donderdag 24 juli 2025

Trans

Freud bedacht de term ‘penisnijd’ om de reactie van kleine meisjes aan te duiden als zij ontdekken dat kleine jongetjes iets hebben dat zij missen: een penis. Meisjes voelen dan afgunst: ze zijn oneerlijk behandeld. Het ervaren van penisnijd zou volgens Freud allerlei gevolgen hebben voor de psychoseksuele ontwikkeling van meisjes.

De kleine James Boylan voelde zich ook oneerlijk behandeld: hij had een penis en hij wilde die niet. Boylan (1958) voelde zich een meisje. Na meer dan twintig jaar getob besloot hij in therapie te gaan. Hij woonde in New York, een van de centra van de psychoanalyse. Het kostte hem de hele eerste zitting om stotterend op te biechten dat hij ‘gender issues’ had.

Zijn analyticus, die hij aanduidde als ‘Dr. Fernweh’ (we zullen nog zien waarom), begon vragen te stellen over zijn relatie met zijn vader en moeder, en ook of James soms liever wilde zijn zoals zijn zus, een paardenmeisje. Nee, Boylan wilde een eigen leven als vrouw, in plaats van zich ongelukkig te voelen als man – een gevoel dat wel wordt aangeduid als genderdysforie.

Terwijl Boylan hoopte door de therapie verlichting te vinden, wist Dr. Fernweh niet beter te doen dan een bouwwerk van ingewikkelde psychologische speculaties op hem los te laten. Al met al deed de psychoanalyse James meer kwaad dan goed. Toen hij met de behandeling stopte was hij er zo slecht aan toe dat hij zelfs een poging deed een eind aan zijn leven te maken.

Rond de eeuwwisseling ging Boylan in transitie, kreeg een hormoonbehandeling en een operatie, en werd Jennifer. Toen ze Dr. Fernweh een keer op straat tegenkwam wilde ze uitroepen: ‘Dokter, dokter, ik ben het, Jenny Boylan! Ik heb het gedaan! Ik ben gelukkig!’ Maar de dokter herkende zijn voormalige patiënt niet: die was nu immers een vrouw en bovendien twintig jaar ouder geworden.

Jenny was nu wel gelukkig, maar de reacties in haar omgeving waren soms bizar en ontmoedigend. Toen zij zich voorstelde aan een nieuwe collega maakte die zich snel uit de voeten. De verklaring kwam van een andere collega: ‘O, ze is doodsbang voor jou. Ze is een Freudiaan en jij past niet in haar theorie.’


Castratieangst

Voor Freud zou het inderdaad ondenkbaar zijn geweest dat een man verlost zou willen worden van zijn penis. Volgens zijn theorie zou het precies omgekeerd zijn: voor een jongetje of een man zou het idee zijn penis kwijt te raken een bron van grote angst zijn, van ‘castratieangst’.  Freud werd in dit idee gesterkt door zijn eerste kinderanalyse, die van ‘kleine Hans’. Hans speelde graag met zijn piemeltje, maar als zijn moeder hem betrapte dreigde ze het te laten afsnijden. Toen hij zijn zusje in bad zag, kreeg hij plastisch in beeld hoe hij er na zo’n castratie uit zou zien.

Terwijl volwassenen het bestaan van twee seksen vanzelfsprekend vinden, is dat voor kleine kinderen niet zo: zij gaan er volgens Freud van uit dat zowel mannen als vrouwen een penis hebben. Bij meisjes groeit die ook nog wel aan, denken zowel jongetjes als meisjes. Als ze doorkrijgen dat dat niet gaat gebeuren, ontstaat bij meisjes penisnijd en bij jongens (opnieuw) castratieangst.

Ik bespaar de lezer nu even de ‘ingewikkelde psychologische speculaties’ à la Dr. Fernweh over castratie- en Oedipuscomplex. Ik wil namelijk de vraag terughalen of het inderdaad niet mogelijk is om de geschiedenis van Jennifer Boylan psychoanalytisch te begrijpen. Konden er volgens Freud tussenvormen en transities bestaan tussen man en vrouw?

Het antwoord is op dat laatste is: ja. Freud was goed op de hoogte van het werk van de seksuologen van zijn tijd. Hij kende bijvoorbeeld het Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen van Magnus Hirschfeld, waarin seksuele tussenvormen uitgebreid gedocumenteerd werden, op basis van observatie, casuïstiek en de toenmalige medische kennis. Ook had Freud van zijn intellectuele vriend Wilhelm Fliess al vóór 1900 het idee overgenomen dat menselijke wezens in principe – of in ieder geval in het begin van hun leven – biseksueel zijn.

Wij gebruiken deze term meestal om aan te duiden dat iemand op zowel mannen als vrouwen valt, in Freudiaanse termen: een biseksuele ‘objectkeuze’ heeft. Hier gaat het echter om het vertonen van kenmerken van beide geslachten in psychologische zin, een ‘non-binaire identiteit’, in hedendaagse termen. Psychologisch gezien is het vrouw-zijn of man-zijn niet gegeven bij de geboorte, aldus Freud. Psychologische vrouwelijke en mannelijke kenmerken ontwikkelen zich gedurende de jeugd, met als startpunt een ‘biseksuele dispositie’.

Sekse en gender

Even een stap opzij: hoe ziet Freud eigenlijk de verhouding tussen biologie en psychologie, als het om dit soort kwesties gaat? In zijn laatste werk, Hoofdlijnen van de psychoanalyse (1938), schrijft hij: de dualiteit der seksen is een biologisch feit. ‘Wij vinden In het zielenleven alleen reflecties van deze grote oppositie’. (SFW10: 485) Het lijkt er dan op alsof volgens Freud dit biologische feit bepalend is voor het psychische leven, maar zo is het niet. Het veroorzaakt ons psychische leven niet, aldus Freud, maar dat psychische leven moet er wel iets mee. De uitkomst daarvan is veel gevarieerder dan de twee psychologische seksen ‘man of vrouw’. Anders gezegd: gevarieerder dan het bestaan van twee genders.

Over die ‘reflecties’ van de biologische seksendualiteit in het psychische leven schrijft Freud: het begrip daarvan wordt bemoeilijkt doordat ‘geen individu zich tot de reactiewijzen van één sekse beperkt, maar altijd een zekere ruimte voor die van de andere sekse laat’. Eerder schreef hij:de observatie van feitelijk bestaande mannelijke en vrouwelijke individuen wijst uit dat noch in biologische noch in psychologische zin zuivere mannelijkheid of vrouwelijkheid wordt aangetroffen. Elk individu vertoont een vermenging van de eigen biologische geslachtskenmerken met biologische trekken van het andere geslacht.’ (SFW4: 95). En zo is het volgens Freud ook psychologisch, maar wat verstaat hij dan onder ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’?

In arren moede sluit Freud zich aan bij wat hij zelf aanduidt als: ‘een  evident inadequate empirische en conventionele gelijkstelling’, namelijk: ‘Alles wat sterk en actief is, noemen wij mannelijk, alles wat zwak en passief is vrouwelijk.’ Het principe van psychologische biseksualiteit volgend, schrijft hij dan dat ieder individu ‘een combinatie van activiteit en passiviteit’ is, en dat dat deels onafhankelijk is van het man of vrouw zijn in biologische zin.

Constitutie en dynamische factoren

De meeste mensen worden echter wel hoofdzakelijk man of vrouw, vanuit een volgens Freud biseksuele dispositie. Er vinden dus fundamentele veranderingen plaats, die voortvloeien uit het samenspel tussen het opgroeiende kind en belangrijke personen en gebeurtenissen in zijn of haar omgeving. Dat die omgeving jongetjes in de richting van mannelijkheid duwt en meisjes in de richting van vrouwelijkheid is een ervaringsfeit.

Maar Freud laat de mogelijkheid open dat de uitkomst ergens tussen in ligt. Dat vraagt om een verklaring, maar dat geldt ook voor de ‘normale’ uitkomst. In beide gevallen is sprake van een in elkaar haken van constitutie (biologisch en psychologisch) en ‘dynamische factoren’, dat wil zeggen wat er gebeurt in iemands levensgeschiedenis.

Om hier ordening in te kunnen brengen maakt Freud onderscheid tussen lichamelijke identiteit, psychische identiteit en het type objectkeuze. Een lichamelijk overduidelijke man, met ook een mannelijke manier van doen, kan heel goed homoseksueel zijn. Een andere eveneens lichamelijk typische man, kan in psychisch opzicht vrouwelijke trekken vertonen, maar heteroseksueel zijn. Enzovoort. Er zijn volgens Freud dus veel variaties tussen deze aspecten van seksualiteit en gender mogelijk. In principe zou zijn denkkader dus goede mogelijkheden moeten kunnen bieden voor het begrijpen van zowel trans- als cis-ervaringen en -identiteiten. Zelf liet hij het bij enkele summiere formuleringen, maar hij was daarbij genuanceerder dan de gecanoniseerde – Amerikaanse – weergave van zijn theorie. Zijn visie was ook radicaler dan praktiserende psychoanalytici als Dr. Fernweh, bij wie – toen nog James – Boylan in analyse was. Freud vond in ieder geval dat de tussenliggende vormen en bewegingen tussen man en vrouw (en v.v.) niet gepathologiseerd moesten worden.

Een verklaring voor genderdysforie is bij Freud niet te vinden. Ik ging te rade bij Frans de Waal (2022), Anders. Gender door de ogen van een primatoloog. Die schrijft: ‘We weten niet of het transgender zijn wordt veroorzaakt door genen, hormonen, of ervaringen in de baarmoeder en/of vlak na de geboorte. We weten wel dat het doorgaans vroeg in het leven opkomt en niet kan worden teruggedraaid.’ (66) Genderidentiteit is een hardnekkig gevoel dat van binnen uit komt.

Zoals zo vaak gaat men dan op zoek in de hersenen. Een ‘piepklein gebied in de hersenen’ is bij mannen groter dan bij vrouwen. Hoe zit dat bij transpersonen? Daar spreken hersenonderzoekers elkaar tegen: sommigen zien dat ‘grotere gebied’ van biologische mannen ook bij transmannen, andere onderzoekers constateren dat de hersenen van transpersonen noch mannelijk, noch vrouwelijk zijn, maar ‘anders’. 


Ik geef graag het laatste woord aan Jenny Boylan. Vrouwelijk zijn is iets anders dan vrouw zijn, schrijft ze in Cleavage. Men, women and the space between us (2025, 284). Dat verschil kwelde haar toen ze nog een man was. ‘Het is als heimwee hebben naar een plaats waar je nooit geweest bent. En als je eindelijk op die onbekende kust aan land gaat, overvalt je een gevoel van overweldigende dankbaarheid, verlichting en blijdschap. Thuis, denk je dan. Eindelijk ben ik thuis.’ Dat kan Dr. Fernweh in zijn zak steken…


Boylan, J.F. (2024) Penis Envy. In: A. Blauner (Ed.), On the Couch. Writers analyze Sigmund Freud. Princeton: Princeton University Press, pp. 22-37.

Boylan, J.F. (2025) Cleavage. Men, women and the space between us. NY: Celadon Books.

Freud, S. (2006) Sigmund Freud Werken (SFW). Amsterdam: Boom.

Waal, F. de (2022) Anders. Gender door de ogen van een primatoloog. Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact.

donderdag 18 april 2024

Bedreef Freud wetenschap?

Bedreef Freud wetenschap of was hij op zijn best een creatieve denker – en op zijn slechtst een onbetrouwbare fantast? Over deze vragen wordt al meer dan een eeuw getwist. Wat zeiden Nederlandse psychologen hierover? Wat zou Freuds reactie zijn geweest en kunnen we daar iets mee?

De psycholoog A.D. de Groot schreef in zijn befaamde boek Methodologie (1961, p. 60): ‘Een leer als
de psychoanalyse moet worden gezien als een nog grotendeels onwetenschappelijk geformuleerd en nog ongetoetst theoretisch systeem. Freuds systeem is immers geheel opgebouwd op grond van […] empathisch-begrijpend geïnterpreteerde klinische ervaringen.’ In zijn ogen was Freud op zijn best ‘voorwetenschappelijk’ bezig, maar wel iemand om serieus te nemen.

Datzelfde vond ook zijn jongere vakbroeder Jaap van Heerden, die in 1982 promoveerde op De zorgelijke staat van het onbewuste. Hij oordeelde dat Freud de mogelijkheden om diepgaand over onszelf en anderen te praten enorm heeft verruimd. Maar gaat het hier om echte kennis? Dat kan eigenlijk alleen de empirische psychologie uitmaken, de psychologie die haar kracht zoekt in experimenten en kritische toetsing van hypothesen, aldus Van Heerden in Schrikbewind der verzinsels (1996, p. 147-148).

Psychologen die zich aan een dergelijke toetsing waagden stuitten op allerlei moeilijkheden. Experimenteel-psychologisch onderzoek vereist bijvoorbeeld een ondubbelzinnige relatie tussen begrippen en empirie, terwijl Freud begrippen introduceerde met een ‘oncontroleerbare surplusbetekenis’. Deze surplusbetekenis is zeer vaag omlijnd en speelt een grote rol in de hantering van de theorie, aldus De Groot, die daaraan toevoegde: ‘als je uit het complexe theoretische systeem van de psychoanalyse één consequentie uitwerkt en experimenteel aantoont, dan is daarmee nog slechts zeer weinig ten gunste van de psychoanalytische theorie gezegd’. (De Groot, p. 110).


Weense kwakzalver?
Voor de meeste psychologen waren dergelijke conclusies aanleiding de psychoanalyse in hun wetenschappelijke werk maar te negeren, al vonden ze Freud ‘als boek op het nachtkastje’ fascinerend om te lezen. Daarnaast ontstond in de jaren tachtig een legertje van critici die zich met grote hartstocht op geschriften en brieven van Freud stortten om aan te tonen dat hij een leugenaar en een bedrieger was. Nabokov had Freud al in de jaren vijftig spottend aangeduid als ‘de Weense kwakzalver’, nu was het zaak hiervoor de onomstotelijke bewijzen te leveren.
 


In Nederland zette socioloog Han Israëls zich aan deze taak. In Het geval Freud
(1993) en De Weense kwakzalver (1999) beschreef hij hoe Freud regelmatig zaken mooier voorstelde dan ze waren (bijvoorbeeld successen in de therapie) en niet schroomde zijn eigen geschiedenis zodanig te herschrijven dat fouten en vergissingen werden verdoezeld. Freud had volgens Israëls met dit alles maar één doel: beroemd worden. In Freuds werk waren al eerder inconsistenties en verschuivingen geconstateerd, maar Israëls kon gebruik maken van nieuwe bronnen die nooit voor publicatie bedoeld geweest waren: Freuds brieven aan zijn verloofde en de langdurige briefwisseling met zijn vriend en collega Wilhelm Fliess. Daarin was hij uiteraard openhartiger over zijn overwegingen en twijfels dan in de voor publicatie bedoelde geschriften, en dus kon Israëls de tegenspraken tussen beide gemakkelijk benutten om zijn aanklacht te ondersteunen.

Israëls ging het er in de eerste plaats om het gebrek aan integriteit van Freud aan de kaak te stellen: als persoon, als auteur en als iemand die zichzelf als wetenschapsbeoefenaar afficheerde. In de inhoud van Freuds werk was Israëls niet geïnteresseerd, hij zag het als een bouwwerk van verzinsels, en de therapeutische behandeling was wat hem betreft op drijfzand gebaseerd. Waar kritische beschouwers als de genoemde De Groot en Van Heerden Freuds ‘imposante bouwwerk van begrippen en theorieën’ zagen als een verruiming van het wetenschappelijk denken en een culturele invloed van formaat, wilde Israëls Freud door de mand laten vallen – en daarmee de gehele psychoanalytische traditie. Die traditie was immers een maaksel van Freud zelf, een sekte die hem als een genie beschouwt en geen kwaad woord over haar grondlegger wil horen. Idealiseren en verguizen liggen hier als twee kanten van één medaille dicht bij elkaar.

Psychologie als natuurwetenschap
Het welles-nietes-debat tussen gelovigen en Freud-bashers brengt ons weinig verder en is inhoudelijk tamelijk oninteressant. We kunnen beter terugkeren naar de beginvraag van dit stuk: bedreef Freud wetenschap? In het voorafgaande werd wetenschap vooral getypeerd als experimenteel en hypothesetoetsend, met strak afgebakende begrippen die zich goed laten operationaliseren. Freud had daar weinig mee op. Toen de psycholoog Saul Rosenzweig in 1934 aan Freud liet weten dat hij enkele van diens stellingen experimenteel had weten te bevestigen, schreef Freud terug dat hij zijn eigen waarnemingen hoger aansloeg dan experimenteel onderzoek, maar ‘desondanks, kwaad kan het niet’.     

Hoe moeten we dit rijmen met Freuds uitspraken dat de psychoanalyse onderdeel is van de psychologie en dat de psychologie een natuurwetenschap is? (‘Wat zou ze anders moeten zijn?’) Eén mogelijk antwoord geeft Freud zelf. In de psychologie liggen zaken anders dan bijvoorbeeld in de fysica: ‘[…] iedereen – zowel de filosoof als de man van de straat – heeft een eigen mening over psychologische vraagstukken, gedraagt zich alsof hij tenminste een amateurpsycholoog is’ (Werken, 10, p. 507). Die amateur is geneigd ‘psychisch’ gelijk te stellen aan bewust, maar dat is volgens Freud een doodlopende weg: bewustzijn is weliswaar een eigenschap van het psychische ‘maar het psychische op zichzelf […] is onbewust, waarschijnlijk op eenzelfde wijze als alle andere processen in de natuur waarover wij kennis hebben vergaard.’ (p. 508).


Voor Freud heeft ‘natuurwetenschappelijk’ dus geen vastliggende methodologische betekenis – bijvoorbeeld: wetenschappelijk onderzoek = experimenteel onderzoek – terwijl het experiment voor psychologen juist geldt als de ‘gouden standaard’. ‘Natuurwetenschappelijk’ heeft voor Freud in de eerste plaats een theoretische betekenis. Ook al heeft het psychologisch onderzoeksmateriaal, zoals het bijvoorbeeld in de therapie of in het dagelijks leven verschijnt, een subjectief karakter, de wetenschapsbeoefenaar dient te objectiveren en abstraheren. Het inzicht dat bewuste psychische verschijnselen het topje van een ijsberg zijn, moet de onderzoeker helpen de samenhang met onbewuste psychische processen vast te stellen – in de theorie, maar ook in de praktijk van de analyse. In die praktijk speelt ook een ander ‘natuurwetenschappelijk’ element een rol: causaliteit vaststellen. Daarbij gaat het niet om lineaire, enkelvoudige relaties of vaste wetmatigheden maar om het identificeren van meerdere, op specifieke manieren aan elkaar gekoppelde oorzaken van gebeurtenissen, door Freud aangeduid met de term 'overdeterminatie'. Het opsporen van een causale keten van bewuste en onbewuste processen bij een psychisch voorval in een mensenleven is dan vergelijkbaar met het analyseren van de oorzaken van een aardbeving.

Aan het werk
Hiermee zijn natuurlijk niet alle problemen rond de wetenschappelijke status van de psychoanalyse opgelost, integendeel: het werk begint pas. Dat veronderstelt wel dat men überhaupt aan dat werk zou willen beginnen. Ik denk dat wetenschapsbeoefenaren in de psychologie – breed opgevat – dat wel zouden moeten doen.

De psycholoog Johan Barendregt – gepromoveerd bij A.D. de Groot en later promotor van Jaap van Heerden – worstelde zijn hele academische leven met de spanningsverhouding tussen wetenschappelijkheid en relevantie. Barendregt vocht op twee fronten: tegen psychologen ‘die zich van toetsing en methodologische beginselen niets aantrokken en maar wat aankletsten, maar ook tegen onderzoekers die van de methodologie juist een afgod hadden gemaakt en glorieerden met kleine wetenschappelijk verantwoorde onderzoekjes naar trivialiteiten, maar rilden van schrik als ze zoiets onwetenschappelijks als een levend mens zagen.’ (Uitspraak van Barendregts schaakvriend Hans Ree, geciteerd bij Van Heerden, Johan Barendregt, p. 276)



Er zit in de psychoanalyse iets wat in de academische ‘wetenschappelijke’ psychologie niet zit: inspiratie voor het denken over onszelf in relatie tot onze medemensen, voor een beter inzicht van (en in) de amateurpsychologen die wij allen zijn. Het Freudiaanse denken heeft zich – dixit W.F. Hermans – als een soort kruipolie over het hele Westerse denken verbreid. Termen als het onbewuste, het Oedipuscomplex, (super)ego, projectie, sublimatie, verdringing, trauma, erogene zone, en niet te vergeten penisnijd hebben ingang gevonden in het dagelijkse taalgebruik. Daarmee wil ik niet zeggen dat de psychoanalyse en alles wat zich nadien in die traditie heeft ontwikkeld voor zoete koek moet worden geslikt, wel dat de in deze traditie ontwikkelde begrippen serieus moeten worden onderzocht op hun waarde en meerwaarde (betekenis en ‘surplusbetekenis’) voor de hedendaagse psychologie.





dinsdag 8 februari 2022

Het ei van Freud


‘Freuds medische heuristieken maakten hem tot een voorbeeldige theorievormer.’ Dat schreef psycholoog en filosoof Geert Panhuysen in 1990. Zijn proefschrift Het ei van Freud behelst een reconstructie van Freuds pogingen om verschijnselen als hysterie en neurose te verklaren. Waar moest je de oorzaken zoeken en welke mechanismen waren erbij in het spel? De betreffende aandoeningen hadden zowel lichamelijke als psychische componenten, maar hun verscheidenheid was zo groot dat pogingen om ze vanuit de neurologie te verklaren telkens strandden.


Vanaf het begin van de jaren 1890 begon Freud te werken aan een alternatief scenario. Hij was toen achterin de dertig en had een ruime ervaring met het behandelen van patiënten met psychosomatische aandoeningen. Bovendien had hij zich na zijn scholing aan de Weense medische faculteit verdiept in behandelmethoden en verklaringsmodellen die elders (met name in Parijs en Nancy) waren ontwikkeld. Al doende had hij zich een aantal zoekschema’s – heuristieken – eigen gemaakt, die hij gebruikte om nieuwe theoretische wegen in te slaan.

De meest fundamentele koerswijziging was dat Freud de psyche niet langer opvatte als een effect van somatische, neuronale processen (‘wij zijn ons brein’). Ons zielenleven kent een eigen causaliteit en eigen mechanismen. De menselijke soort kenmerkt zich door een psychisch ‘apparaat’ met bijzondere eigenschappen. Net zoals het lichamelijke apparaat door storingen (ziektes) geplaagd kan worden, kunnen ook in het psychische apparaat storingen optreden. Die psychische storingen kunnen echter ook afwijkingen op het lichamelijke vlak veroorzaken – de hysterieën en neuroses waar Freud en zijn tijdgenoten mee geconfronteerd werden.

Psychische storingen vereisen een eigen nosografie – een systematiek waarin de beschrijving van elke ziekte-eenheid gebaseerd wordt op een vast patroon van symptomen, gekoppeld aan een onderliggende pathologie en ook een specifieke ontstaansgeschiedenis (etiologie). Freud volgde hierbij de opvatting van Virchow: ‘ziekte is het normale leven onder gewijzigde, ongezonde condities’. De medische wetenschap moest dus beschikken over een theorie van dat ‘normale leven’. Zo ook was volgens Freud een algemene theorie nodig over de normale werking van het psychische apparaat om allerlei vormen van psychisch disfunctioneren te kunnen verklaren.

Freud bracht hier twee vernieuwingen. Hij doorbrak, ten eerste, de scheiding tussen psychologie en psychiatrie: normaal en afwijkend psychisch functioneren moesten vanuit één theoretisch kader verklaard kunnen worden. Ten tweede: dat theoretische kader moest ook de interactie tussen psychische en lichamelijke processen in beeld kunnen brengen. Zo’n kader ontwikkel je niet zomaar. Freud is er dan ook zijn hele leven mee in de weer geweest, al was het rond 1925, nadat hij Das Ich und das Es gepubliceerd had, op hoofdlijnen wel klaar. Hij liep toen tegen de 70.



Bij dat samenspel tussen lichaam en psyche vormden de seksuele driften het vuur onder de ketel. De term ‘drift’ fungeert bij Freud als een grensbegrip tussen het lichamelijke en psychische. Het is de ‘psychische representant van de prikkels die, afkomstig uit het inwendige van het lichaam, de ziel bereiken, als een graadmeter voor de werkbelasting die het psychische als gevolg van zijn samenhang met het lichamelijke is opgelegd’ (Freud Werken, 7, p. 27).  Elke drift heeft een lichamelijke bron: een orgaan of erogene zone waar spanning ontstaat; de drift heeft tot taak die spanning af te voeren. Driften zetten het psychische apparaat aan het werk, maar zijn in hun lotgevallen onderworpen aan de mechanismen daarvan: bij onvoldoende bevrediging houden de driften dit apparaat aan het werk. Dat is het ei, niet van Columbus, maar van Freud, aldus Panhuysen: ‘een psychisch apparaat dat werkt krachtens de somatische driften’.

Waar komen neurosen, die storingen van het normale psychische leven, nu vandaan? Freud hanteert hier om te beginnen een algemeen etiologisch schema. Zoek bij ziekte enerzijds naar de zwakke plek in het gestel van de zieke die de ziekte mogelijk maakte, anderzijds naar de schadelijke invloed van buiten af die de ziekte effectueerde: de specifieke oorzaak en eventuele bijkomende oorzaken. Al vanaf het midden van de jaren 1890 zag Freud ‘storing van de seksualiteit’ – alles wat somatische seksuele spanning van psychische verwerking afhoudt – als specifieke oorzaak van neurosen. Bij elke afzonderlijke neurose zou er weer iets anders op dat gebied aan de hand zijn.

Hoe zit het dan met Freuds idee dat psychoneurosen terug te voeren zijn op bepaalde seksuele verwikkelingen in de kindertijd? Dat verloopt volgens het schema van de ‘uitgestelde werking’, dat Freud kende uit zijn onderzoek naar hersenverlammingen bij kinderen. De vroege psychoseksuele ontwikkeling kan verkeerd uitpakken en zo een zwakke plek achterlaten in de psychische uitrusting van de betreffende persoon. Dat kan jarenlang onopgemerkt blijven totdat hij of zij als adolescent of volwassene geconfronteerd wordt met de aanspraken van een rijpe seksualiteit, ervaringen die dan de laatste stoot geven tot een daadwerkelijke neurose.  Pas wanneer zowel het somatisch-seksuele als het psychische apparaat volgroeid zijn kunnen storingen optreden, op het moment dat nieuwe belevenissen onbewuste herinneringen aan seksuele verwikkelingen uit de kindertijd wakker schudden. De ‘lancering’ van een neurose vindt dus plaats als een ‘tweetrapstraket’.

 

Panhuysen behandelt Freuds psychoanalyse in dit boek als een onderzoeksprogramma dat causale verklaringen ten doel heeft. Hij merkt op dat de psychoanalyse ook gezien kan worden als een interpretatieve onderneming, die dan vooral aan de orde zou zijn in de context van concrete behandelingen. Hoe een concreet symptoom bij een persoon geïnterpreteerd moet worden is een historische vraag: je moet daarvoor de bijzonderheden van zijn of haar levensloop achterhalen. Dat is van belang voor het realiseren van het behandelingsdoel: mensen meer greep geven op hun leven. De vraag is dan: hoe is dit symptoom zó in de levensgeschiedenis in te passen dat de betreffende persoon zich het als zijn of haar handeling kan toe-eigenen?

Freuds complete werk herlezen is een flinke klus. De klinisch psycholoog Mariëlle Holtermans begon er in 2018 aan. Ze schrijft bijna dagelijks een blogpost over wat ze gelezen heeft en is nu gevorderd tot deel 4 van de 10 tekstdelen. Zo lezen is een onderdompeling in heel verschillende soorten teksten van Freud, variërend van korte notities tot complete boeken, en dat alles chronologisch geordend. Freud schrijft heel leesbaar maar zonder theoretische routeplanner kun je in de gevarieerde stroom geschriften gemakkelijk het spoor bijster raken. Met Panhuysen als gids en de medische heuristieken bij de hand, kun je de ontwikkeling van Freuds denken op een andere manier dan louter chronologisch reconstrueren. De Nederlandse Freudvertaling uit 2006, antiquarisch nog wel te krijgen, is daarbij een fantastische bron.



 

Trans

Freud bedacht de term ‘penisnijd’ om de reactie van kleine meisjes aan te duiden als zij ontdekken dat kleine jongetjes iets hebben dat zij ...