dinsdag 12 november 2019

Crisisdenken in de psychologie


Al sinds haar prille begin eind 19e eeuw heeft de psychologie op allerlei manieren geprobeerd wetenschappelijke respectabiliteit en maatschappelijk aanzien te verwerven. Sinds enkele decennia probeert ze beide vliegen in één klap te slaan door een alliantie aan te gaan met de neurowetenschap.
            Dat lijkt te werken. Boeken over hersenen en gedrag gaan grif over de toonbank, en in onderzoeksaanvragen strekt het gebruik van een MRI-scanner tot aanbeveling. Het succes van de neurofactor is ook experimenteel aangetoond: beschrijvingen van psychologische verschijnselen worden (vooral door leken) geloofwaardiger gevonden als ze vergezeld gaan van – overigens irrelevante – neurologische informatie. Maar is dit voldoende om de crisisgevoelens in de psychologie te keren? Daarover schreven emeritus hoogleraar ontwikkelingspsychologie Jerome Kagan en klinisch psycholoog Jan Derksen.


De problematische psyche

Derksen keert zich in Bevrijd de psychologie uit de greep van de hersenmythe in de eerste plaats tegen de breinretoriek die de psychologie lijkt te hebben bevangen. De psychologie gaat over psychische patronen en processen, de ‘intrapsychische architectuur’, en die valt niet te reduceren tot hersenprocessen. Het gaat hem dus om de zelfstandigheid van de psychologie.

Derksen schrijft het ontstaan van de ‘hersenmythe’ vooral toe aan de onzichtbaarheid van psychische processen. Het object van de psychologie is noodzakelijkerwijs een constructie, de werking van de psyche is alleen indirect aantoonbaar. Dat is moeilijker te verkopen dan een tastbaar object en dan wordt de verleiding groot om een materieel object (bijvoorbeeld de hersenen) te adopteren en de psyche te reduceren tot breinfuncties. Derksen gooit vervolgens in zijn ijver om dat reductionisme te bestrijden de biologie en de natuurkunde op één hoop, en vergeet de overeenkomst tussen biologie en psychologie: beide gaan over levende organismen die als ‘open systemen’ in verbinding staan met een dynamische context.


 
Kagan ziet die connectie wel. In Psychology’s ghosts schrijft hij dat psychologen zich te veel hebben georiënteerd op de fysica en te weinig op de biologie, waar ontwikkeling, gelaagdheid en context centraal staan. Dat ook voor de biologie de verleiding groot is geweest om de natuurkunde tot model te nemen, is bekend; Stephen Gould muntte daarvoor de term ‘physics envy’ (hij kende zijn Freud). Maar de biologie gaat over levende wezens en niet over dode materie. 

Kenmerkend voor het psychisch leven is volgens Kagan dat betekenis er een cruciale rol in speelt. In zijn ontwikkeling leert het kind betekenis te geven aan zijn omgeving in (talige) interactie met zijn soortgenoten, in een specifieke sociale en historische context. Ontwikkeling wordt levensgeschiedenis. Dat levert een veel complexere reeks verschijnselen op dan waar de natuurwetenschappen mee te maken hebben. Wil de psychologie verder komen, dan moet ze recht doen aan die complexiteit.
            Net als Derksen laakt Kagan de ‘hersenmythe’, alsof ‘specifieke activiteitenpatronen in bepaalde neuronale clusters kunnen verklaren waarom iemand op een besneeuwde luchthaven bang is aan boord van een vliegtuig te gaan’ (p. xiv). Evenzo kritiseert hij het overmatige vertrouwen van psychologen in zelfrapportages, bijvoorbeeld over ‘welbevinden’. We vertrouwen toch ook niet blindelings op antwoorden van respondenten op vragen als: ‘hoe goed begrijpt u de wereld?’ of ‘hoe goed is uw geheugen’? Psychologen gaan er ook ten onrechte van uit dat woorden als ‘angst’, ‘beloning’ of ‘zelf’ ondubbelzinnig zijn.

De diepte in
Hoe moet het dan wel? Daar zijn Derksen en Kagan het over eens. Zoek naar samengestelde patronen en causale ketens als je een psychologisch verschijnsel wil verklaren. Stel je niet tevreden met het oppervlakteniveau dat je direct kunt waarnemen maar breng het in verband met de dieper liggende opeenvolging van deels onzichtbare processen die het verschijnsel hebben veroorzaakt. Dat vergt volgens Kagan een meer verfijnde statistiek dan de regressie- en covariantieanalyses waar psychologen doorgaans op vertrouwen. Omdat mensen onverbeterlijke betekenisgevers zijn, ontkomen psychologen er ook niet aan rekening te houden met de context waarin die betekenissen tot stand komen. De psychologie is dus onvermijdelijk een sociale wetenschap.
            Zowel Derksen als Kagan putten bij de onderbouwing van hun stellingnames vooral uit het klinische domein. Het is bij uitstek daar dat de complexiteit van het psychisch leven zich openbaart en de beperkingen van een pseudonatuurwetenschappelijke reductie en taxonomische procedures aan het daglicht treden. Achter één DSM-categorie kunnen totaal verschillende oorzaken en achtergronden (biologisch, psychisch en sociaal) schuilgaan.

Uit beide boeken rijst het beeld op van de psychologie als relatief jonge, gretige wetenschap die snel resultaat wil boeken en die complexe theorievorming als overbodige ballast beschouwt. De auteurs stellen daar het nodige tegenover. Derksen laat zich bij zijn schets van de ‘intrapsychische apparatuur’ duidelijk inspireren door Freud, wat in de huidige tijd bepaald onmodieus genoemd mag worden, maar hij brengt het met verve en goed gekozen voorbeelden. Kagan komt niet met een ‘grand theory’, maar met een uitgesproken visie op het belang van complexiteit in de theorievorming en de afstemming van de onderzoeksmethodologie en statistiek op de mens als interpreterend wezen.
            Beide auteurs ten slotte kritiseren de huidige publicatiecultuur, waarin het niet gaat om de theoretische waarde van onderzoek, maar om het aantal gepubliceerde artikelen in tijdschriften met een zo hoog mogelijk impactscore. Dit leidt volgens hen tot risicovermijding en conservatisme: onderzoek wordt zo opgezet dat de kans op een publiceerbaar resultaat geoptimaliseerd wordt.

Het bovenstaande betreft fragmenten uit mijn recensie van de boeken van Derksen en Kagan, die in september 2012 werd gepubliceerd in De Psycholoog.

zondag 3 november 2019

Barry Richards over psychoanalyse en psychologie


Dertig jaar geleden publiceerde de Engelse psycholoog Barry Richards het boek Images of Freud. Cultural responses to psychoa­nalysis. Ik besprak het boek voor het tijdschrift Psychologie en Maatschappij (nr. 14, 1990), en was er enthousiast over. Richards probeerde het Freudiaanse erfgoed te verdedigen tegenover auteurs die Freud zaken in de schoenen schoven die hij nooit gezegd had of een foutieve verkeerde interpretatie gaven van wat hij wél geschreven had.


 

















Vooral in Amerikaanse psychologieleerboeken, zoals het veel gebruikte Introduction to Psychology van Hilgard, Atkinson en anderen, werden begrippen van Freud zoals projectie en het Ik (Ego) totaal verkeerd weergegeven, alsof de auteurs nooit een letter van Freud gelezen hadden. De psychoanalyse werd er een soort utilitarisme. Mensen leven volgens een kosten-batenanalyse. Het menselijk gedrag wordt door (seksuele) lust gedreven (de biologische driftimpulsen uit het Es). In de loop van de psychische ontwikkeling worden deze impulsen in toenemende mate ingeperkt door maatschappelijke eisen (geïnternaliseerd in het Boven‑Ik). Het Ik speelt volgens de Amerikaanse egopsychologie de rol van bemiddelaar tussen beide, van ‘aanpassingsorgaan’. Dat laatste is kletskoek, want het concept ‘aanpassing’ is geen onderdeel van de Freudiaanse theorie, sterker nog: het woord komt in zijn werk niet eens voor!
            De vertegenwoordigers van de humanistic psychology (bijvoorbeeld Maslow), namen deze dominante interpretatie over en plaatsten de psychoanalyse in één hokje met het behaviorisme. Filosofisch bezien zijn ze volgens deze visie beide deterministisch: gedrag wordt bepaald door biologische driften waar mensen zelf geen greep op hebben. De humanistisch psychologen benadrukten daarentegen het inherente groeipotentieel van mensen, waarmee ze biologische beperkingen kunnen overwinnen en hun ‘authentieke zelf’ herontdekken.
             De psychoanalyse heeft volgens Richards een heel andere boodschap: het menselijk leven is een tragedie. Vanaf de vroege kindertijd wordt het leven gekleurd door desillusies en angsten, en daarmee moet je leren leven. Let wel: je mag en moet proberen je lot te verbeteren, maar koesteer niet de illusie dat je daarmee het fundamentele tekort van de condition humaine kan opheffen.
            Deze visie van Freud op het menselijk bestaan werd in de receptie van zijn ideeën in de psychologie, en in de intellectuele wereld in het algemeen, genegeerd, gebagatelliseerd of fel bekritiseerd, aldus Richards. Behalve de academische psychologie en de humanistische psychologie, neemt hij ook de radicaal‑linkse stromingen (freudomarxisme, feminisme) op de korrel; ook die geven volgens hem de psychoanalyse selectief en simplistisch weer.
            De psychoanalyse werd vanaf de jaren twintig populair als middel tot cultuuranalyse ten tijde van het ontstaan van de moderne massamaatschappij. In de metropolen van het Westen raakten het leven en de ervaringen van de individuen sterk gefragmentariseerd. Met het ontstaan van de consumptie‑ en verzorgingsmaat­schappij zou een ‘narcistische’ persoonlijkheid zijn ontstaan, die zich kenmerkt door almachtsfantasieën en een overheersend verlangen naar een imaginaire versmelting met het Ik‑ideaal. Freuds werk zou dan het uitgangspunt bieden voor een cultuurkritiek die als wapen kon dienen tegen het consumptiekapitalisme. 
Richards heeft in Images of Freud weinig op met ideeën over zelfactualisatie en omverwerping van repressieve structuren als de weg tot het geluk. Hij beschouwt, net als Freud, het idee van het autonome subject als een illusie: ‘The most basic, persistent illusion is that other people do not exist, and that the individual can omnipotently avoid the pains of life which flow inevitably from our investments in and conflicts with other people, and from our biological vulnerability. To endure life is to endure the existence of others ‑ which is also to endure oneself as a separate, conflicted individual.’ (p.45)
            Dat schreef Richards in 1989. Van de humanistische psychologie en het freudomarxisme hoor je weinig meer, maar in de cultuurwetenschappen is Freud nog onverminderd populair. Speelt Freud nog een rol in de academische psychologie en hoe wordt hij daar weergegeven? Dat is een vraag voor nader onderzoek…

maandag 28 oktober 2019

Freud als betekenismaker



Bij het onderzoeken of en hoe het werk van Freud van betekenis kan zijn voor de psychologie anno nu, is het herlezen daarvan onvermijdelijk. Dat is geen straf, want Freud schrijft goed en je gaat gemakkelijk mee in zijn gedachtegang. Maar het is natuurlijk zaak om kritisch te blijven. Daarom lees ik ook publicaties van Freud-critici. Die zijn er in vele soorten en maten.

  Te midden daarvan valt het boek Freuds vergissing van de Belgische taalfilosoof Filip Buekens (verbonden aan de universiteiten van Leuven en Tilburg) op, een kritische studie uit 2006 naar Freuds wetenschappelijke pretenties. Dit boek is niet het zoveelste specimen van ‘Freud-bashing’. Buekens is ambivalent. Enerzijds toont hij zich een bewonderaar van Freud, maar dan als bedenker van een invloedrijk interpretatiekader, niet als wetenschapsbeoefenaar. Anderzijds wil Buekens in interviews graag op Freud inhakken (zie bijvoorbeeld hier).
            Volgens hem moeten Freuds natuurwetenschappelijke pretenties (zie bericht 1 op deze blog) niet serieus genomen worden, maar hij ziet Freud ook niet als een echte hermeneuticus. Dat zou namelijk veronderstellen dat je in je interpretatie ook gebruik maakt van andere empirische gegevens dan de vrije invallen van de persoon op de divan – en dat deed Freud volgens Buekens niet. Freud creëerde een ‘betekenismachine’, een geheel van vastleggingen of ‘decreties’ dat illusies van begrip genereert. Dat is geen hermeneutiek maar een pseudo-hermeneutiek, aldus Buekens.
             In plaats van Freud simpelweg voor te stellen als een bedrieger en kwakzalver, zoals bijvoorbeeld Karel van het Reve en Han Israëls doen, reconstrueert Buekens nauwgezet hoe Freud in de periode tussen 1896 (Over de etiologie van de hysterie) en 1905 (Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit) een theorie ontwierp waarin verdrongen infantiele seksuele trauma’s aan de oorsprong liggen van neurosen. Anders dan Freud het voorstelde suggereerde, toetste hij zijn postulaten niet aan observaties, maar ‘[ging] hij de verhalen van patiënten in het licht van het door hem gepostuleerde fantasma […] interpreteren (Buekens, p. 91, cursief in origineel). Freud creëerde een nieuw genre van processen en gebeurtenissen, onbewust en daardoor niet empirisch waarneembaar, dat op zijn lezers een enorme aantrekkingskracht uitoefende. Buekens noemt een dergelijk type ‘vastlegging’ als sociale praktijk bijzonder belangrijk, maar het is daarmee nog geen wetenschap of zinvolle hermeneutiek.
            Het onbewuste bestaat wel, aldus Buekens, maar alleen omdat Freud het gecreëerd en vastgelegd heeft; en ‘het onbewuste zal verdwijnen wanneer de relevante decreten niet meer geaccepteerd worden’ (Buekens, p. 114). Psychoanalytici, Freud voorop, hebben natuurlijk uit alle macht geprobeerd om dat te voorkomen. Zij hanteerden daartoe allerlei machtsmiddelen (via de internationale psychoanalytische organisaties) en maakten gebruik van een variëteit aan retorische middelen, met als gemeenschappelijke noemer het voorkomen van een kritische toetsing van psychoanalytische ‘feiten’. Uiteindelijk is de psychoanalyse volgens Buekens een leer die op autoriteit (namelijk die van Freud) berust, iets wat Jaap Bos al had laten zien in zijn onderzoek naar de rol van Freud in de psychoanalytische beweging (Authorized Knowledge, 1997). Bos nam hierbij een constructivistisch standpunt in: door middel van welke (sociale, discursieve) praktijken en processen verandert kennis in ‘ware kennis’?
            Buekens daarentegen is wars van constructivisme: objectieve wetenschappelijke kennis bestaat los van de waarnemer en de sociale context. Vanuit cultuurhistorisch perspectief is Freuds theorie belangwekkend, wetenschappelijk bezien is zij niet meer dan een fantasma of een ideologie. Hoewel Buekens een enkele maal probeert een alternatieve verklaring te geven voor bevindingen van Freud, ga je je als lezer gaandeweg toch afvragen: wat kan nu het alternatief zijn voor wat Freud geprobeerd heeft te maken, namelijk een niet-subjectivistische theorie van de subjectiviteit? Aan het eind van zijn exercitie gekomen schrijft Buekens (p. 206): ‘De les die ik hieruit wil trekken is dat ons psychische leven ons voor een zeer groot probleem stelt en dat we over ons bewustzijn nog zeer weinig weten’ (cursief in origineel). Hij had daaraan kunnen toevoegen dat we over het onbewuste nog veel minder weten, maar het is hoe dan ook een nogal magere uitkomst.

zondag 27 oktober 2019

De ongemakkelijke verhouding tussen psychoanalyse en psychologie



Op deze blog plaats ik stukken en stukjes over psychoanalyse en psychologie. Beide zijn rond 1900 begonnen, maar hebben een uiteenlopende geschiedenis. Psychologen hebben in de loop van de afgelopen eeuw veel aan Freud ontleend en dat vervolgens weer in de prullenbak gegooid. Psychoanalytici hebben nooit veel van de psychologie moeten hebben, maar zijn wel invloedrijk geworden in de psychiatrie. Ik wil een poging wagen deze geschiedenis van toenadering en vermijding in kaart te brengen vanuit de vraag of de hedendaagse psychologie iets zou kunnen hebben aan een wat preciezere en intensievere kennisname van het werk van Freud.
            In deze eerste blogpost vindt u enkele licht aangepaste fragmenten uit het artikel ‘Permanente kortsluiting’ dat ik in 2007 in De Psycholoog publiceerde naar aanleiding van de verschijning van de nieuwe Nederlandse editie van Freud Werken.

De menswetenschappen (in het bijzonder psychologie en psychiatrie) hebben vanaf hun begin geworsteld met hun plaats in het spectrum van wetenschappen. Sommige psychologen en psychiaters spiegelden zich aan het empirisme van de natuurwetenschappen  (‘meten is weten’), anderen kozen voor een meer geesteswetenschappelijke, interpretatieve aanpak, in de hoop ook de onvoorspelbare kanten van het menselijk doen en laten in kaart te kunnen brengen. Hoewel met de opmars van de (cognitieve) neurowetenschap de slinger overtuigend lijkt door te slaan naar de somatisch-experimentele aanpak - het onderzoek van de psychologische hardware ­- laat de software, de vaak conflictueuze en problematische inhoud van het psychisch leven, zich niet negeren.
            De psychoanalyse en de diverse ‘dieptepsychologieën’ in haar voetspoor hebben geprobeerd hieraan tegemoet te komen. Ze lijken daarmee thuis te horen bij de geesteswetenschappelijke richting. Freud zou het hier beslist mee oneens geweest zijn. Hij was in zijn opleiding tot neuroloog grondig getraind in de natuurwetenschappelijke denkwijze en meende dat ook op het gebied van psychische gebeurtenissen causale relaties konden worden vastgesteld. Zo bouwde hij ook zijn theorie op. In de (klinische) praktijk ging Freud echter interpretatief te werk; hij koos niet, zoals de onderzoekers uit de begintijd van de psychologie, voor de experimentele werkwijze.
            Deze tweeslachtigheid stelde (en stelt) Freuds volgelingen voor een dilemma. Wanneer ze Freuds natuurwetenschappelijke ambities serieus nemen, kunnen ze zich amper verdedigen tegen de beschuldiging dat de psychoanalyse niet ook de natuurwetenschappelijke methode gebruikt. Wanneer ze daarentegen de psychoanalyse opvatten als geesteswetenschap, moeten ze Freuds natuurwetenschappelijke intenties als een ‘maskerade’ opvatten.

Wie iets wil met Freud en de psychologie zit dus in een lastig parket. De complexiteit van het psychisch leven is evident, en wil je daaraan recht doen dan kun je niet met een simplistische theorie volstaan. Met de psychoanalyse zouden we kunnen beschikken over een theorie die althans probéért die complexiteit recht te doen, maar die accepteer je niet omdat ze niet voldoet aan de hedendaagse eisen van toetsbaarheid. Je kunt dan twee dingen doen. Je kunt proberen te psychoanalyse te verbeteren, bijvoorbeeld door haar te koppelen aan inzichten uit de cognitieve neurowetenschap. Of je berust erin dat een belangrijk deel van het psychisch leven niet of slechts in stukken en brokken wetenschappelijk onderzocht kan worden.
            Hoe vervelend het ook is, de hedendaagse psychologie zal niet anders kunnen leveren dan de laatstgenoemde optie. Met de menselijke subjectiviteit houdt men zich in psychologische research slechts schoorvoetend bezig – dat is eigenlijk meer iets voor de klinische praktijk. Die research richt zich op gedrag, en dan vooral op ‘determinanten’ van gedrag. Subjectiviteit wordt daarbij hoogstens getransformeerd tot ‘subjectieve factoren’, en die zijn meestal tamelijk eenduidig geoperationaliseerd. Ambivalenties en innerlijke conflicten kunnen in de therapie wel een plaats hebben, maar voor psychologisch onderzoekers zijn ze lastig. De erkenning in de hedendaagse psychologie dat delen van het gedrag onbewust verlopen en dat sommige determinanten hun invloed onbewust uitoefenen, kan alleen slecht geïnformeerde lezers doen besluiten dat er een toenadering is tussen psychologie en psychoanalyse: met het onbewuste uit de psychoanalyse hebben deze recente psychologische inzichten niet veel meer gemeen dan de naam. Daarover meer in een volgend bericht.

Bedreef Freud wetenschap?

Bedreef Freud wetenschap of was hij op zijn best een creatieve denker – en op zijn slechtst een onbetrouwbare fantast? Over deze vragen word...