Bedreef Freud wetenschap of was hij op zijn best een creatieve denker – en op
zijn slechtst een onbetrouwbare fantast? Over deze vragen wordt al meer dan een
eeuw getwist. Wat zeiden Nederlandse psychologen hierover? Wat zou Freuds
reactie zijn geweest en kunnen we daar iets mee?
De psycholoog A.D. de Groot
schreef in zijn befaamde boek Methodologie (1961, p. 60): ‘Een leer als
de
psychoanalyse moet worden gezien als een nog grotendeels onwetenschappelijk
geformuleerd en nog ongetoetst theoretisch systeem. Freuds systeem is immers
geheel opgebouwd op grond van […] empathisch-begrijpend geïnterpreteerde
klinische ervaringen.’ In zijn ogen was Freud op zijn best
‘voorwetenschappelijk’ bezig, maar wel iemand om serieus te nemen.
Psychologen die zich aan een dergelijke toetsing waagden stuitten
op allerlei moeilijkheden. Experimenteel-psychologisch onderzoek vereist
bijvoorbeeld een ondubbelzinnige relatie tussen begrippen en empirie, terwijl
Freud begrippen introduceerde met een ‘oncontroleerbare surplusbetekenis’. Deze
surplusbetekenis is zeer vaag omlijnd en speelt een grote rol in de hantering
van de theorie, aldus De Groot, die daaraan toevoegde: ‘als je uit het complexe
theoretische systeem van de psychoanalyse één consequentie uitwerkt en
experimenteel aantoont, dan is daarmee nog slechts zeer weinig ten gunste van de
psychoanalytische theorie gezegd’. (De Groot, p. 110).
Weense kwakzalver?
Voor
de meeste psychologen waren dergelijke conclusies aanleiding de psychoanalyse in
hun wetenschappelijke werk maar te negeren, al vonden ze Freud ‘als boek op het
nachtkastje’ fascinerend om te lezen. Daarnaast ontstond in de jaren tachtig een
legertje van critici die zich met grote hartstocht op geschriften en brieven van
Freud stortten om aan te tonen dat hij een leugenaar en een bedrieger was.
Nabokov had Freud al in de jaren vijftig spottend aangeduid als ‘de Weense
kwakzalver’, nu was het zaak hiervoor de onomstotelijke bewijzen te leveren.
In
Nederland zette socioloog Han Israëls zich aan deze taak. In Het geval Freud
(1993) en De Weense kwakzalver (1999) beschreef hij hoe Freud regelmatig zaken
mooier voorstelde dan ze waren (bijvoorbeeld successen in de therapie) en niet
schroomde zijn eigen geschiedenis zodanig te herschrijven dat fouten en
vergissingen werden verdoezeld. Freud had volgens Israëls met dit alles maar één
doel: beroemd worden. In Freuds werk waren al eerder inconsistenties en
verschuivingen geconstateerd, maar Israëls kon gebruik maken van nieuwe bronnen
die nooit voor publicatie bedoeld geweest waren: Freuds brieven aan zijn verloofde en de
langdurige briefwisseling met zijn vriend en collega Wilhelm Fliess. Daarin was
hij uiteraard openhartiger over zijn overwegingen en twijfels dan in de voor
publicatie bedoelde geschriften, en dus kon Israëls de tegenspraken tussen beide
gemakkelijk benutten om zijn aanklacht te ondersteunen.
Psychologie als natuurwetenschap
Het welles-nietes-debat tussen gelovigen en Freud-bashers brengt ons weinig verder en is inhoudelijk tamelijk oninteressant. We kunnen beter terugkeren naar de beginvraag van dit stuk: bedreef Freud wetenschap? In het voorafgaande werd wetenschap vooral getypeerd als experimenteel en hypothesetoetsend, met strak afgebakende begrippen die zich goed laten operationaliseren. Freud had daar weinig mee op. Toen de psycholoog Saul Rosenzweig in 1934 aan Freud liet weten dat hij enkele van diens stellingen experimenteel had weten te bevestigen, schreef Freud terug dat hij zijn eigen waarnemingen hoger aansloeg dan experimenteel onderzoek, maar ‘desondanks, kwaad kan het niet’.
Hoe moeten we dit rijmen met Freuds uitspraken dat de psychoanalyse onderdeel is van de psychologie en dat de psychologie een natuurwetenschap is? (‘Wat zou ze anders moeten zijn?’) Eén mogelijk antwoord geeft Freud zelf. In de psychologie liggen zaken anders dan bijvoorbeeld in de fysica: ‘[…] iedereen – zowel de filosoof als de man van de straat – heeft een eigen mening over psychologische vraagstukken, gedraagt zich alsof hij tenminste een amateurpsycholoog is’ (Werken, 10, p. 507). Die amateur is geneigd ‘psychisch’ gelijk te stellen aan bewust, maar dat is volgens Freud een doodlopende weg: bewustzijn is weliswaar een eigenschap van het psychische ‘maar het psychische op zichzelf […] is onbewust, waarschijnlijk op eenzelfde wijze als alle andere processen in de natuur waarover wij kennis hebben vergaard.’ (p. 508).
Voor Freud heeft ‘natuurwetenschappelijk’ dus geen vastliggende methodologische betekenis – bijvoorbeeld: wetenschappelijk onderzoek = experimenteel onderzoek – terwijl het experiment voor psychologen juist geldt als de ‘gouden standaard’. ‘Natuurwetenschappelijk’ heeft voor Freud in de eerste plaats een theoretische betekenis. Ook al heeft het psychologisch onderzoeksmateriaal, zoals het bijvoorbeeld in de therapie of in het dagelijks leven verschijnt, een subjectief karakter, de wetenschapsbeoefenaar dient te objectiveren en abstraheren. Het inzicht dat bewuste psychische verschijnselen het topje van een ijsberg zijn, moet de onderzoeker helpen de samenhang met onbewuste psychische processen vast te stellen – in de theorie, maar ook in de praktijk van de analyse. In die praktijk speelt ook een ander ‘natuurwetenschappelijk’ element een rol: causaliteit vaststellen. Daarbij gaat het niet om lineaire, enkelvoudige relaties of vaste wetmatigheden maar om het identificeren van meerdere, op specifieke manieren aan elkaar gekoppelde oorzaken van gebeurtenissen, door Freud aangeduid met de term 'overdeterminatie'. Het opsporen van een causale keten van bewuste en onbewuste processen bij een psychisch voorval in een mensenleven is dan vergelijkbaar met het analyseren van de oorzaken van een aardbeving.
Aan het werk
Hiermee zijn natuurlijk niet alle problemen rond de wetenschappelijke status van de psychoanalyse opgelost, integendeel: het werk begint pas. Dat veronderstelt wel dat men überhaupt aan dat werk zou willen beginnen. Ik denk dat wetenschapsbeoefenaren in de psychologie – breed opgevat – dat wel zouden moeten doen.
De psycholoog Johan Barendregt – gepromoveerd bij A.D. de Groot en later promotor van Jaap van Heerden – worstelde zijn hele academische leven met de spanningsverhouding tussen wetenschappelijkheid en relevantie. Barendregt vocht op twee fronten: tegen psychologen ‘die zich van toetsing en methodologische beginselen niets aantrokken en maar wat aankletsten, maar ook tegen onderzoekers die van de methodologie juist een afgod hadden gemaakt en glorieerden met kleine wetenschappelijk verantwoorde onderzoekjes naar trivialiteiten, maar rilden van schrik als ze zoiets onwetenschappelijks als een levend mens zagen.’ (Uitspraak van Barendregts schaakvriend Hans Ree, geciteerd bij Van Heerden, Johan Barendregt, p. 276)
Er zit in de psychoanalyse iets wat in de academische ‘wetenschappelijke’ psychologie niet zit: inspiratie voor het denken over onszelf in relatie tot onze medemensen, voor een beter inzicht van (en in) de amateurpsychologen die wij allen zijn. Het Freudiaanse denken heeft zich – dixit W.F. Hermans – als een soort kruipolie over het hele Westerse denken verbreid. Termen als het onbewuste, het Oedipuscomplex, (super)ego, projectie, sublimatie, verdringing, trauma, erogene zone, en niet te vergeten penisnijd hebben ingang gevonden in het dagelijkse taalgebruik. Daarmee wil ik niet zeggen dat de psychoanalyse en alles wat zich nadien in die traditie heeft ontwikkeld voor zoete koek moet worden geslikt, wel dat de in deze traditie ontwikkelde begrippen serieus moeten worden onderzocht op hun waarde en meerwaarde (betekenis en ‘surplusbetekenis’) voor de hedendaagse psychologie.