dinsdag 16 februari 2021

Vaderlijke invloeden

 

Is het Freudiaanse denken van nut bij het schrijven van een biografie? Bitter weinig, ben ik geneigd te denken. Freud richtte zich in zijn omvangrijke oeuvre op wat zich bij mensen onbewust afspeelt. Dat deed hij ook in de spreekkamer. Daar heb je dan het voordeel dat de persoon zelf het analysemateriaal ter tafel brengt en dat je als behandelaar je duidingen kan verbeteren door de interactie met de patiënt. De biograaf heeft die mogelijkheid niet. Ook al kan deze putten uit brieven en persoonlijke memoires, een interpretatie voorleggen aan de gebiografeerde is er doorgaans niet bij. Freud zelf schreef in 1936 aan Arnold Zweig dat hij weinig heil zag in biografieën: de waarheid over een persoon vind je er niet en indien wel, dan kun je er niets mee.

Waarom zou je überhaupt een psycholoog willen inschakelen bij biografisch werk? Je zou kunnen overwegen dat te doen als er in het biografisch onderzoek zaken naar boven komen in iemands leven en werk die op een andere manier niet verklaarbaar zijn. Charles Darwin kampte met psychosomatische kwalen. Max Weber kon jaren lang niet werken vanwege een zenuwinzinking. Sylvia Plath deed verscheidene malen een zelfmoordpoging. We hebben hier te maken met serieuze psychische problemen, en de biograaf kan besluiten hiervoor een verklaring te zoeken, bijvoorbeeld door bijzondere gebeurtenissen in de relatie met de ouders erbij te betrekken. De psychoanalyse oefent daarbij op biografen een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Echte psychologen ergeren zich daaraan. Zij vinden de psychoanalyse onwetenschappelijk en kunnen er niet bij dat onderzoekers uit de geschiedeniswetenschap of de letterkunde zich door het Freudiaanse gedachtegoed op sleeptouw laten nemen.

In zijn nieuwste boek Hoog creatieven en hun vaders. Psychologische biografie voorbij Freud neemt emeritus-hoogleraar psychologie Pieter van Strien een meer genuanceerde positie in. Hij vindt dat een biograaf best iets aan Freud kan hebben, maar vindt zijn visie ook te beperkt: te veel gericht op de oedipale driehoek vader-moeder-kind en te veel gericht op seksualiteit. Bij biografisch onderzoek moet je vanuit meerdere invalshoeken tegelijk werken en je moet je analyse niet in een theoretisch keurslijf wringen. Om zijn opvatting kracht bij te zetten bespreekt Van Strien een kleine dertig casussen van personen, meest mannen, die er in kunst en wetenschap uitsprongen, variërend van Mahler tot Einstein. Klopt het nu dat de mannen in zijn selectie rivaliseren met hun vader en hun moeder begeren? Nee. Er zijn ook mannen die hun vader als rolmodel hebben en weinig op hebben met hun moeder.

Volgens Van Strien is hiermee de ijzeren oedipale wet van Freud weerlegd, dat wil zeggen: hij is niet algemeen geldig. Er is juist een grote variëteit aan relaties tussen zonen en hun vaders. Mannen mogen dan als jongetje hun vader uit de weg hebben willen ruimen en de enige minnaar van hun moeder hebben willen zijn, na de kindertijd gaan allerlei andere invloeden een rol spelen – van leeftijdgenoten, leraren, pop- en filmsterren, etc. Jongeren ontwikkelen hun eigen levensplan en de rol die hun ouders daarbij spelen is niet voorspelbaar. Er kan zelfs sprake zijn van een ‘vaderparadox’: Jan Wolkers bijvoorbeeld had geen positieve band met zijn vader maar raakte na diens overlijden in een langdurige en diepgaande geestelijke crisis. Kennelijk zat die vader dieper in zijn psyche dan hij wilde weten.

Met dit voorbeeld stuiten we op een belangrijk onderscheid tussen psychologie en psychoanalyse. Psychologen willen dat relaties eenduidig en liefst meetbaar zijn: je haat je vader of je bent dol op hem. Maar zo is het natuurlijk niet: als je hartstochtelijk een hekel aan iemand hebt, laat die persoon jou niet onverschillig. Soms is het goed waarneembaar dat de felle manier waarop je kritiek uit op je vader als twee druppels water lijkt op de manier waarop jouw vader  jou bekritiseerde. Psychoanalytici zijn er in gespecialiseerd dit soort ambivalenties boven water te halen en beter hanteerbaar te maken.

Er is nog iets. In de theorie van Freud is het Oedipuscomplex een doorgangsstadium. Op een gegeven moment beseft het kind dat het zijn zin niet zal krijgen: het jongetje weet dan dat het zijn vader niet kan vervangen bij de moeder (voor het meisje geldt een analoog maar ingewikkelder scenario). Het Oedipuscomplex wordt vernietigd. Na een periode van latentie ontwikkelen kinderen een eigen seksuele identiteit. Onbewust spelen ouders nog steeds een rol in die identiteitsvorming, maar de lust van hun kind is op andere liefdesobjecten gericht. Dit staat allemaal bij Freud, en het is spijtig dat Van Strien zo’n sjabloonachtige interpretatie van zijn werk als uitgangspunt neemt: een ijzeren, deterministische wet die zou voorschrijven dat mannen eenduidig hun vader verwerpen en hun moeder begeren – levenslang. Zo bezien is het niet verbazend dat hij op grond van zijn casusmateriaal van hoog-creatieven moet constateren dat deze wet niet algemeen opgaat.

Bij het onderzoeken van een levensloop is determinisme überhaupt uit den boze, ben ik geneigd te denken. Wat opvalt in de biografische portretten is de onstuitbare drang van de geportretteerden om iets te verwezenlijken: componeren, schrijven, filosoferen, wetenschap bedrijven. Er zit talent in en dat wil er uit, wat de omgeving er ook van vindt. Hoe dat gebeurt is van toevalsfactoren afhankelijk, maar de hartstocht om op het geestelijk vlak iets te bereiken is onmiskenbaar. Die hartstocht staat bij hoog-creatieven evenwicht in andere – lichamelijke – vormen van liefde vaak in de weg, zo blijkt uit de biografische portretten. Als we de mens achter het werk willen leren kennen zijn dergelijke uitweidingen misschien relevant, maar de lezer doet er goed aan Freuds waarschuwing in gedachten te houden: ‘Die biographische Wahrheit is nicht zu haben’.

Bedreef Freud wetenschap?

Bedreef Freud wetenschap of was hij op zijn best een creatieve denker – en op zijn slechtst een onbetrouwbare fantast? Over deze vragen word...