Dat laatste is geen overbodige
toevoeging. Psychologisch onderzoekers hebben de gewoonte onderzoek te doen aan
losse individuen, als representanten van de soort. In het besef van de
beperkingen daarvan hebben andere psychologen een aparte ‘sociale’ psychologie
ontwikkeld, wat suggereert dat het daar om iets anders gaat. In dit verband is
het opmerkelijk dat Sigmund Freud zijn boek Massapsychologie en Ik-analyse (1921)
begint met een relativering van de tegenstelling tussen individuele en sociale
psychologie: ‘In het zielenleven van de enkeling speelt de ander als voorbeeld,
object, helper en tegenstander vaak een rol, en de individuele psychologie is
dan ook van meet af aan tegelijkertijd sociale psychologie in deze ruimere,
maar geheel legitieme betekenis.’ (p. 227)
Freud poogt in dit boek het
fenomeen te verklaren dat mensen anders voelen, denken en handelen als ze in
een mensenmenigte zijn opgenomen die de kwaliteit van een ‘psychologische
massa’ heeft verworven. In navolging van Le Bon (Psychologie des foules,
1895) en McDougall (The Group Mind, 1920) typeert hij dit ‘anders’ als:
primitiever, er is bij individuen sprake van een ‘verlaging van de
intellectuele functies’ en een ‘toename van de affectiviteit’ als zij onderdeel
uitmaken van een massa. De lezer anno nu kan hiervoor het publiek bij een voetbalwedstrijd
of popconcert in gedachten nemen.
Hoe is deze psychische verandering
van het individu in de massa te verklaren? Le Bon hield het op ‘de wederzijdse
suggestie van individuen’, maar Freud vond dat onbevredigend. Uitgaand van het
begrip libido – lees: liefde in de ruimste zin – poogde hij een preciezere
verklaring op te stellen. Zijn veronderstelling was dat een massa
bijeengehouden wordt door gevoelsbindingen tussen de individuen in die massa. De
vraag is dan: waar komen die libidineuze bindingen vandaan?
Als eerste stap naar een antwoord
bespreekt Freud de structuur van twee kunstmatige massa’s: de kerk en het
leger. In beide heerst ‘dezelfde voorspiegeling (illusie) dat er een hoofd is –
in de katholieke kerk Christus, in de krijgsmacht de veldheer – dat alle
individuen in de massa gelijkelijk liefheeft’ (p. 247). Uit die gemeenschappelijke
imaginaire binding met de leider, de vaderfiguur, vloeit ook de onderlinge band
tussen de gelovigen respectievelijk de soldaten voort: zij accepteren elkaar
als gelijken, eerder dan als door eigenbelang voortgedreven concurrenten.
Van welke aard is nu de binding met
de leider? Het is een ‘objectgerichte liefdesdrift’, maar het gaat natuurlijk
niet om direct seksuele doelen; hij is eerder te vergelijken met verliefdheid,
die onder andere gekenmerkt wordt door de neiging het Ik te verkleinen ten
gunste van het aanbeden object. In de massa stelt dit de verticale as
voor: de houding van de enkeling die zich spontaan onderschikt aan Christus of
de veldheer; er is sprake van idealisering. De horizontale as, de
wederzijdse binding van massa-individuen, betreft een vorm van identificatie
op grond van een belangrijke affectieve overeenkomst, te weten de binding
aan de vaderfiguur die ze gemeenschappelijk hebben.
Hoe ontwikkelt zich zo’n
identificatie volgens Freud? Een kind dat een broertje of zusje krijgt zal eerst
mogelijk blij zijn, maar al spoedig merken dat hij of zij de aandacht van de
ouders moet gaan delen en op grond daarvan jaloers worden, de nieuwkomer willen
verdringen, et cetera. Zou het vasthouden aan die vijandige instelling, dan
wordt het daar zelf de dupe van. Als we ervan uitgaan dat de ouders van alle
kinderen evenveel houden en hen als gelijkwaardig behandelen, rest het oudere
kind niets anders dan zich met de andere kinderen te identificeren: ‘in de
kinderschaar ontstaat dan een massa- of gemeenschapsgevoel, dat zich op school
verder ontwikkelt’ (p. 270). Dat vermogen tot identificatie blijft ook later in
stand, zoals mag blijken uit de eendrachtigheid waarmee een schare fans zich
rondom een popidool verzamelt zonder elkaar te lijf te gaan. ‘Veel gelijken die
zich met elkaar kunnen identificeren, en één persoon die hun aller meerdere is
– dat is de situatie die wij in de levensvatbare massa gerealiseerd zien’ (p.
272).
In Massapsychologie en
Ik-analyse zet Freud een stap verder in de conceptualisering van de
drieslag Es – Ik – Boven-Ik. Al eerder had hij bedacht dat zich in de
ontwikkeling van het kind een deel van het Ik afsplitst dat als kritische
instantie (zelfwaarneming, zelfbeoordeling, geweten) gaat fungeren: het Ik-ideaal.
Bij een verregaande onderschikking aan het liefdesobject, bijvoorbeeld bij
een alles verterende verliefdheid of bij hypnose, wordt het Ik-ideaal buiten
werking gesteld of beter: het wordt volledig in beslag genomen door het
liefdesobject. Alle kritische functies zijn uitgeschakeld. Evenzo kan het gaan
in de massa: ‘het individu geeft zijn Ik-ideaal op en verruilt het voor het in
de leider belichaamde massa-ideaal’ (p. 279).
Wie geen doorgewinterde Freudiaan
is, zal zich allicht afvragen in hoeverre het gebruik van begrippen als libido,
identificatie en Ik-ideaal ons helpt om fenomenen van groeps- en massavorming
beter te begrijpen. Vergeleken met de rond 1920 bekende literatuur over
psychologische massa’s (Le Bon, McDougall, Trotter) geeft Freud de discussie in
ieder geval een nieuwe wending en gebruikt hij tegelijkertijd zijn analyse van
het thema om zijn begrippenapparaat verder uit te werken. Ook weet hij een
aantal fenomenen (bijvoorbeeld de vrijwillige onderschikking aan een leider of
ideaal) op een logische manier te verklaren. Belangwekkend is ook dat hij de
scheidslijn tussen individuele en sociale psychologie weet op te heffen: de
gevoelsbindingen tussen individuen zijn verankerd in die individuen zelf, maar zij
kunnen ook iets nieuws genereren, bijvoorbeeld een politieke of culturele
beweging, die niet alleen de beperkingen van de gewone massa overstijgt, maar
zelfs meer weet te realiseren dan individuen afzonderlijk.
Moeten we ons nu verplicht voelen
deze concepten en verbanden empirisch te gaan toetsen? Nee, als dat zou
betekenen: losmaken uit hun theoretische context en er experimenten voor
verzinnen. Ja, als dat betekent: probeer te ontdekken welke situaties wel en
welke niet zinvol te begrijpen zijn met het in Massapsychologie en
Ik-analyse gepresenteerde begrippenapparaat.
Verwezen wordt naar: Sigmund
Freud Werken 8 (1917-1923). Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2006 (bezorgd door
Wilfred Oranje).