maandag 28 oktober 2019

Freud als betekenismaker



Bij het onderzoeken of en hoe het werk van Freud van betekenis kan zijn voor de psychologie anno nu, is het herlezen daarvan onvermijdelijk. Dat is geen straf, want Freud schrijft goed en je gaat gemakkelijk mee in zijn gedachtegang. Maar het is natuurlijk zaak om kritisch te blijven. Daarom lees ik ook publicaties van Freud-critici. Die zijn er in vele soorten en maten.

  Te midden daarvan valt het boek Freuds vergissing van de Belgische taalfilosoof Filip Buekens (verbonden aan de universiteiten van Leuven en Tilburg) op, een kritische studie uit 2006 naar Freuds wetenschappelijke pretenties. Dit boek is niet het zoveelste specimen van ‘Freud-bashing’. Buekens is ambivalent. Enerzijds toont hij zich een bewonderaar van Freud, maar dan als bedenker van een invloedrijk interpretatiekader, niet als wetenschapsbeoefenaar. Anderzijds wil Buekens in interviews graag op Freud inhakken (zie bijvoorbeeld hier).
            Volgens hem moeten Freuds natuurwetenschappelijke pretenties (zie bericht 1 op deze blog) niet serieus genomen worden, maar hij ziet Freud ook niet als een echte hermeneuticus. Dat zou namelijk veronderstellen dat je in je interpretatie ook gebruik maakt van andere empirische gegevens dan de vrije invallen van de persoon op de divan – en dat deed Freud volgens Buekens niet. Freud creëerde een ‘betekenismachine’, een geheel van vastleggingen of ‘decreties’ dat illusies van begrip genereert. Dat is geen hermeneutiek maar een pseudo-hermeneutiek, aldus Buekens.
             In plaats van Freud simpelweg voor te stellen als een bedrieger en kwakzalver, zoals bijvoorbeeld Karel van het Reve en Han Israëls doen, reconstrueert Buekens nauwgezet hoe Freud in de periode tussen 1896 (Over de etiologie van de hysterie) en 1905 (Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit) een theorie ontwierp waarin verdrongen infantiele seksuele trauma’s aan de oorsprong liggen van neurosen. Anders dan Freud het voorstelde suggereerde, toetste hij zijn postulaten niet aan observaties, maar ‘[ging] hij de verhalen van patiënten in het licht van het door hem gepostuleerde fantasma […] interpreteren (Buekens, p. 91, cursief in origineel). Freud creëerde een nieuw genre van processen en gebeurtenissen, onbewust en daardoor niet empirisch waarneembaar, dat op zijn lezers een enorme aantrekkingskracht uitoefende. Buekens noemt een dergelijk type ‘vastlegging’ als sociale praktijk bijzonder belangrijk, maar het is daarmee nog geen wetenschap of zinvolle hermeneutiek.
            Het onbewuste bestaat wel, aldus Buekens, maar alleen omdat Freud het gecreëerd en vastgelegd heeft; en ‘het onbewuste zal verdwijnen wanneer de relevante decreten niet meer geaccepteerd worden’ (Buekens, p. 114). Psychoanalytici, Freud voorop, hebben natuurlijk uit alle macht geprobeerd om dat te voorkomen. Zij hanteerden daartoe allerlei machtsmiddelen (via de internationale psychoanalytische organisaties) en maakten gebruik van een variëteit aan retorische middelen, met als gemeenschappelijke noemer het voorkomen van een kritische toetsing van psychoanalytische ‘feiten’. Uiteindelijk is de psychoanalyse volgens Buekens een leer die op autoriteit (namelijk die van Freud) berust, iets wat Jaap Bos al had laten zien in zijn onderzoek naar de rol van Freud in de psychoanalytische beweging (Authorized Knowledge, 1997). Bos nam hierbij een constructivistisch standpunt in: door middel van welke (sociale, discursieve) praktijken en processen verandert kennis in ‘ware kennis’?
            Buekens daarentegen is wars van constructivisme: objectieve wetenschappelijke kennis bestaat los van de waarnemer en de sociale context. Vanuit cultuurhistorisch perspectief is Freuds theorie belangwekkend, wetenschappelijk bezien is zij niet meer dan een fantasma of een ideologie. Hoewel Buekens een enkele maal probeert een alternatieve verklaring te geven voor bevindingen van Freud, ga je je als lezer gaandeweg toch afvragen: wat kan nu het alternatief zijn voor wat Freud geprobeerd heeft te maken, namelijk een niet-subjectivistische theorie van de subjectiviteit? Aan het eind van zijn exercitie gekomen schrijft Buekens (p. 206): ‘De les die ik hieruit wil trekken is dat ons psychische leven ons voor een zeer groot probleem stelt en dat we over ons bewustzijn nog zeer weinig weten’ (cursief in origineel). Hij had daaraan kunnen toevoegen dat we over het onbewuste nog veel minder weten, maar het is hoe dan ook een nogal magere uitkomst.

zondag 27 oktober 2019

De ongemakkelijke verhouding tussen psychoanalyse en psychologie



Op deze blog plaats ik stukken en stukjes over psychoanalyse en psychologie. Beide zijn rond 1900 begonnen, maar hebben een uiteenlopende geschiedenis. Psychologen hebben in de loop van de afgelopen eeuw veel aan Freud ontleend en dat vervolgens weer in de prullenbak gegooid. Psychoanalytici hebben nooit veel van de psychologie moeten hebben, maar zijn wel invloedrijk geworden in de psychiatrie. Ik wil een poging wagen deze geschiedenis van toenadering en vermijding in kaart te brengen vanuit de vraag of de hedendaagse psychologie iets zou kunnen hebben aan een wat preciezere en intensievere kennisname van het werk van Freud.
            In deze eerste blogpost vindt u enkele licht aangepaste fragmenten uit het artikel ‘Permanente kortsluiting’ dat ik in 2007 in De Psycholoog publiceerde naar aanleiding van de verschijning van de nieuwe Nederlandse editie van Freud Werken.

De menswetenschappen (in het bijzonder psychologie en psychiatrie) hebben vanaf hun begin geworsteld met hun plaats in het spectrum van wetenschappen. Sommige psychologen en psychiaters spiegelden zich aan het empirisme van de natuurwetenschappen  (‘meten is weten’), anderen kozen voor een meer geesteswetenschappelijke, interpretatieve aanpak, in de hoop ook de onvoorspelbare kanten van het menselijk doen en laten in kaart te kunnen brengen. Hoewel met de opmars van de (cognitieve) neurowetenschap de slinger overtuigend lijkt door te slaan naar de somatisch-experimentele aanpak - het onderzoek van de psychologische hardware ­- laat de software, de vaak conflictueuze en problematische inhoud van het psychisch leven, zich niet negeren.
            De psychoanalyse en de diverse ‘dieptepsychologieën’ in haar voetspoor hebben geprobeerd hieraan tegemoet te komen. Ze lijken daarmee thuis te horen bij de geesteswetenschappelijke richting. Freud zou het hier beslist mee oneens geweest zijn. Hij was in zijn opleiding tot neuroloog grondig getraind in de natuurwetenschappelijke denkwijze en meende dat ook op het gebied van psychische gebeurtenissen causale relaties konden worden vastgesteld. Zo bouwde hij ook zijn theorie op. In de (klinische) praktijk ging Freud echter interpretatief te werk; hij koos niet, zoals de onderzoekers uit de begintijd van de psychologie, voor de experimentele werkwijze.
            Deze tweeslachtigheid stelde (en stelt) Freuds volgelingen voor een dilemma. Wanneer ze Freuds natuurwetenschappelijke ambities serieus nemen, kunnen ze zich amper verdedigen tegen de beschuldiging dat de psychoanalyse niet ook de natuurwetenschappelijke methode gebruikt. Wanneer ze daarentegen de psychoanalyse opvatten als geesteswetenschap, moeten ze Freuds natuurwetenschappelijke intenties als een ‘maskerade’ opvatten.

Wie iets wil met Freud en de psychologie zit dus in een lastig parket. De complexiteit van het psychisch leven is evident, en wil je daaraan recht doen dan kun je niet met een simplistische theorie volstaan. Met de psychoanalyse zouden we kunnen beschikken over een theorie die althans probéért die complexiteit recht te doen, maar die accepteer je niet omdat ze niet voldoet aan de hedendaagse eisen van toetsbaarheid. Je kunt dan twee dingen doen. Je kunt proberen te psychoanalyse te verbeteren, bijvoorbeeld door haar te koppelen aan inzichten uit de cognitieve neurowetenschap. Of je berust erin dat een belangrijk deel van het psychisch leven niet of slechts in stukken en brokken wetenschappelijk onderzocht kan worden.
            Hoe vervelend het ook is, de hedendaagse psychologie zal niet anders kunnen leveren dan de laatstgenoemde optie. Met de menselijke subjectiviteit houdt men zich in psychologische research slechts schoorvoetend bezig – dat is eigenlijk meer iets voor de klinische praktijk. Die research richt zich op gedrag, en dan vooral op ‘determinanten’ van gedrag. Subjectiviteit wordt daarbij hoogstens getransformeerd tot ‘subjectieve factoren’, en die zijn meestal tamelijk eenduidig geoperationaliseerd. Ambivalenties en innerlijke conflicten kunnen in de therapie wel een plaats hebben, maar voor psychologisch onderzoekers zijn ze lastig. De erkenning in de hedendaagse psychologie dat delen van het gedrag onbewust verlopen en dat sommige determinanten hun invloed onbewust uitoefenen, kan alleen slecht geïnformeerde lezers doen besluiten dat er een toenadering is tussen psychologie en psychoanalyse: met het onbewuste uit de psychoanalyse hebben deze recente psychologische inzichten niet veel meer gemeen dan de naam. Daarover meer in een volgend bericht.

Bedreef Freud wetenschap?

Bedreef Freud wetenschap of was hij op zijn best een creatieve denker – en op zijn slechtst een onbetrouwbare fantast? Over deze vragen word...