Al sinds haar prille begin eind 19e eeuw heeft de
psychologie op allerlei manieren geprobeerd wetenschappelijke respectabiliteit
en maatschappelijk aanzien te verwerven. Sinds enkele decennia probeert ze
beide vliegen in één klap te slaan door een alliantie aan te gaan met de
neurowetenschap.
Dat lijkt
te werken. Boeken over hersenen en gedrag gaan grif over de toonbank, en in onderzoeksaanvragen
strekt het gebruik van een MRI-scanner tot aanbeveling. Het succes van de
neurofactor is ook experimenteel
aangetoond: beschrijvingen van psychologische verschijnselen worden (vooral
door leken) geloofwaardiger gevonden als ze vergezeld gaan van – overigens
irrelevante – neurologische informatie. Maar is dit voldoende om de
crisisgevoelens in de psychologie te keren? Daarover schreven emeritus
hoogleraar ontwikkelingspsychologie Jerome Kagan en klinisch psycholoog Jan
Derksen.
Derksen keert zich in Bevrijd
de psychologie uit de greep van de hersenmythe in de eerste plaats tegen de
breinretoriek die de psychologie lijkt te hebben bevangen. De psychologie gaat over
psychische patronen en processen, de ‘intrapsychische architectuur’, en die
valt niet te reduceren tot hersenprocessen. Het gaat hem dus om de
zelfstandigheid van de psychologie.
Derksen schrijft het ontstaan van de ‘hersenmythe’ vooral toe aan de onzichtbaarheid van psychische processen. Het object van de psychologie is noodzakelijkerwijs een constructie, de werking van de psyche is alleen indirect aantoonbaar. Dat is moeilijker te verkopen dan een tastbaar object en dan wordt de verleiding groot om een materieel object (bijvoorbeeld de hersenen) te adopteren en de psyche te reduceren tot breinfuncties. Derksen gooit vervolgens in zijn ijver om dat reductionisme te bestrijden de biologie en de natuurkunde op één hoop, en vergeet de overeenkomst tussen biologie en psychologie: beide gaan over levende organismen die als ‘open systemen’ in verbinding staan met een dynamische context.
Kagan ziet die connectie wel. In Psychology’s ghosts schrijft hij dat psychologen zich te veel hebben
georiënteerd op de fysica en te weinig op de biologie, waar ontwikkeling, gelaagdheid
en context centraal staan. Dat ook voor de biologie de verleiding groot is
geweest om de natuurkunde tot model te nemen, is bekend; Stephen Gould muntte
daarvoor de term ‘physics envy’ (hij kende zijn Freud). Maar de biologie gaat
over levende wezens en niet over dode materie.
Kenmerkend
voor het psychisch leven is volgens Kagan dat betekenis er een cruciale rol in speelt. In zijn ontwikkeling leert
het kind betekenis te geven aan zijn omgeving in (talige) interactie met zijn
soortgenoten, in een specifieke sociale en historische context. Ontwikkeling
wordt levensgeschiedenis. Dat levert een veel complexere reeks verschijnselen
op dan waar de natuurwetenschappen mee te maken hebben. Wil de psychologie
verder komen, dan moet ze recht doen aan die complexiteit.
Net als
Derksen laakt Kagan de ‘hersenmythe’, alsof ‘specifieke activiteitenpatronen in
bepaalde neuronale clusters kunnen verklaren waarom iemand op een besneeuwde
luchthaven bang is aan boord van een vliegtuig te gaan’ (p. xiv). Evenzo kritiseert
hij het overmatige vertrouwen van psychologen in zelfrapportages, bijvoorbeeld
over ‘welbevinden’. We vertrouwen toch ook niet blindelings op antwoorden van
respondenten op vragen als: ‘hoe goed begrijpt u de wereld?’ of ‘hoe goed is uw
geheugen’? Psychologen gaan er ook ten onrechte van uit dat woorden als
‘angst’, ‘beloning’ of ‘zelf’ ondubbelzinnig zijn.
De diepte in
Hoe moet het dan wel? Daar zijn Derksen en Kagan het over
eens. Zoek naar samengestelde patronen en causale ketens als je een psychologisch
verschijnsel wil verklaren. Stel je niet tevreden met het oppervlakteniveau dat
je direct kunt waarnemen maar breng het in verband met de dieper liggende opeenvolging
van deels onzichtbare processen die het verschijnsel hebben veroorzaakt. Dat
vergt volgens Kagan een meer verfijnde statistiek dan de regressie- en
covariantieanalyses waar psychologen doorgaans op vertrouwen. Omdat mensen
onverbeterlijke betekenisgevers zijn, ontkomen psychologen er ook niet aan rekening
te houden met de context waarin die betekenissen tot stand komen. De psychologie
is dus onvermijdelijk een sociale wetenschap.
Zowel
Derksen als Kagan putten bij de onderbouwing van hun stellingnames vooral uit
het klinische domein. Het is bij uitstek daar dat de complexiteit van het
psychisch leven zich openbaart en de beperkingen van een
pseudonatuurwetenschappelijke reductie en taxonomische procedures aan het
daglicht treden. Achter één DSM-categorie kunnen totaal verschillende oorzaken
en achtergronden (biologisch, psychisch en sociaal) schuilgaan.
Uit beide boeken rijst het beeld op van de psychologie als relatief
jonge, gretige wetenschap die snel resultaat wil boeken en die complexe
theorievorming als overbodige ballast beschouwt. De auteurs stellen daar het
nodige tegenover. Derksen laat zich bij zijn schets van de ‘intrapsychische
apparatuur’ duidelijk inspireren door Freud, wat in de huidige tijd bepaald
onmodieus genoemd mag worden, maar hij brengt het met verve en goed gekozen
voorbeelden. Kagan komt niet met een ‘grand theory’, maar met een uitgesproken
visie op het belang van complexiteit in de theorievorming en de afstemming van
de onderzoeksmethodologie en statistiek op de mens als interpreterend wezen.
Beide
auteurs ten slotte kritiseren de huidige publicatiecultuur, waarin het niet
gaat om de theoretische waarde van onderzoek, maar om het aantal gepubliceerde artikelen
in tijdschriften met een zo hoog mogelijk impactscore. Dit leidt volgens hen tot
risicovermijding en conservatisme: onderzoek wordt zo opgezet dat de kans op
een publiceerbaar resultaat geoptimaliseerd wordt.
Het bovenstaande betreft
fragmenten uit mijn recensie van de boeken van Derksen en Kagan, die in september
2012 werd gepubliceerd in De Psycholoog.