donderdag 18 april 2024

Bedreef Freud wetenschap?

Bedreef Freud wetenschap of was hij op zijn best een creatieve denker – en op zijn slechtst een onbetrouwbare fantast? Over deze vragen wordt al meer dan een eeuw getwist. Wat zeiden Nederlandse psychologen hierover? Wat zou Freuds reactie zijn geweest en kunnen we daar iets mee?

De psycholoog A.D. de Groot schreef in zijn befaamde boek Methodologie (1961, p. 60): ‘Een leer als
de psychoanalyse moet worden gezien als een nog grotendeels onwetenschappelijk geformuleerd en nog ongetoetst theoretisch systeem. Freuds systeem is immers geheel opgebouwd op grond van […] empathisch-begrijpend geïnterpreteerde klinische ervaringen.’ In zijn ogen was Freud op zijn best ‘voorwetenschappelijk’ bezig, maar wel iemand om serieus te nemen.

Datzelfde vond ook zijn jongere vakbroeder Jaap van Heerden, die in 1982 promoveerde op De zorgelijke staat van het onbewuste. Hij oordeelde dat Freud de mogelijkheden om diepgaand over onszelf en anderen te praten enorm heeft verruimd. Maar gaat het hier om echte kennis? Dat kan eigenlijk alleen de empirische psychologie uitmaken, de psychologie die haar kracht zoekt in experimenten en kritische toetsing van hypothesen, aldus Van Heerden in Schrikbewind der verzinsels (1996, p. 147-148).

Psychologen die zich aan een dergelijke toetsing waagden stuitten op allerlei moeilijkheden. Experimenteel-psychologisch onderzoek vereist bijvoorbeeld een ondubbelzinnige relatie tussen begrippen en empirie, terwijl Freud begrippen introduceerde met een ‘oncontroleerbare surplusbetekenis’. Deze surplusbetekenis is zeer vaag omlijnd en speelt een grote rol in de hantering van de theorie, aldus De Groot, die daaraan toevoegde: ‘als je uit het complexe theoretische systeem van de psychoanalyse één consequentie uitwerkt en experimenteel aantoont, dan is daarmee nog slechts zeer weinig ten gunste van de psychoanalytische theorie gezegd’. (De Groot, p. 110).


Weense kwakzalver?
Voor de meeste psychologen waren dergelijke conclusies aanleiding de psychoanalyse in hun wetenschappelijke werk maar te negeren, al vonden ze Freud ‘als boek op het nachtkastje’ fascinerend om te lezen. Daarnaast ontstond in de jaren tachtig een legertje van critici die zich met grote hartstocht op geschriften en brieven van Freud stortten om aan te tonen dat hij een leugenaar en een bedrieger was. Nabokov had Freud al in de jaren vijftig spottend aangeduid als ‘de Weense kwakzalver’, nu was het zaak hiervoor de onomstotelijke bewijzen te leveren.
 


In Nederland zette socioloog Han Israëls zich aan deze taak. In Het geval Freud
(1993) en De Weense kwakzalver (1999) beschreef hij hoe Freud regelmatig zaken mooier voorstelde dan ze waren (bijvoorbeeld successen in de therapie) en niet schroomde zijn eigen geschiedenis zodanig te herschrijven dat fouten en vergissingen werden verdoezeld. Freud had volgens Israëls met dit alles maar één doel: beroemd worden. In Freuds werk waren al eerder inconsistenties en verschuivingen geconstateerd, maar Israëls kon gebruik maken van nieuwe bronnen die nooit voor publicatie bedoeld geweest waren: Freuds brieven aan zijn verloofde en de langdurige briefwisseling met zijn vriend en collega Wilhelm Fliess. Daarin was hij uiteraard openhartiger over zijn overwegingen en twijfels dan in de voor publicatie bedoelde geschriften, en dus kon Israëls de tegenspraken tussen beide gemakkelijk benutten om zijn aanklacht te ondersteunen.

Israëls ging het er in de eerste plaats om het gebrek aan integriteit van Freud aan de kaak te stellen: als persoon, als auteur en als iemand die zichzelf als wetenschapsbeoefenaar afficheerde. In de inhoud van Freuds werk was Israëls niet geïnteresseerd, hij zag het als een bouwwerk van verzinsels, en de therapeutische behandeling was wat hem betreft op drijfzand gebaseerd. Waar kritische beschouwers als de genoemde De Groot en Van Heerden Freuds ‘imposante bouwwerk van begrippen en theorieën’ zagen als een verruiming van het wetenschappelijk denken en een culturele invloed van formaat, wilde Israëls Freud door de mand laten vallen – en daarmee de gehele psychoanalytische traditie. Die traditie was immers een maaksel van Freud zelf, een sekte die hem als een genie beschouwt en geen kwaad woord over haar grondlegger wil horen. Idealiseren en verguizen liggen hier als twee kanten van één medaille dicht bij elkaar.

Psychologie als natuurwetenschap
Het welles-nietes-debat tussen gelovigen en Freud-bashers brengt ons weinig verder en is inhoudelijk tamelijk oninteressant. We kunnen beter terugkeren naar de beginvraag van dit stuk: bedreef Freud wetenschap? In het voorafgaande werd wetenschap vooral getypeerd als experimenteel en hypothesetoetsend, met strak afgebakende begrippen die zich goed laten operationaliseren. Freud had daar weinig mee op. Toen de psycholoog Saul Rosenzweig in 1934 aan Freud liet weten dat hij enkele van diens stellingen experimenteel had weten te bevestigen, schreef Freud terug dat hij zijn eigen waarnemingen hoger aansloeg dan experimenteel onderzoek, maar ‘desondanks, kwaad kan het niet’.     

Hoe moeten we dit rijmen met Freuds uitspraken dat de psychoanalyse onderdeel is van de psychologie en dat de psychologie een natuurwetenschap is? (‘Wat zou ze anders moeten zijn?’) Eén mogelijk antwoord geeft Freud zelf. In de psychologie liggen zaken anders dan bijvoorbeeld in de fysica: ‘[…] iedereen – zowel de filosoof als de man van de straat – heeft een eigen mening over psychologische vraagstukken, gedraagt zich alsof hij tenminste een amateurpsycholoog is’ (Werken, 10, p. 507). Die amateur is geneigd ‘psychisch’ gelijk te stellen aan bewust, maar dat is volgens Freud een doodlopende weg: bewustzijn is weliswaar een eigenschap van het psychische ‘maar het psychische op zichzelf […] is onbewust, waarschijnlijk op eenzelfde wijze als alle andere processen in de natuur waarover wij kennis hebben vergaard.’ (p. 508).


Voor Freud heeft ‘natuurwetenschappelijk’ dus geen vastliggende methodologische betekenis – bijvoorbeeld: wetenschappelijk onderzoek = experimenteel onderzoek – terwijl het experiment voor psychologen juist geldt als de ‘gouden standaard’. ‘Natuurwetenschappelijk’ heeft voor Freud in de eerste plaats een theoretische betekenis. Ook al heeft het psychologisch onderzoeksmateriaal, zoals het bijvoorbeeld in de therapie of in het dagelijks leven verschijnt, een subjectief karakter, de wetenschapsbeoefenaar dient te objectiveren en abstraheren. Het inzicht dat bewuste psychische verschijnselen het topje van een ijsberg zijn, moet de onderzoeker helpen de samenhang met onbewuste psychische processen vast te stellen – in de theorie, maar ook in de praktijk van de analyse. In die praktijk speelt ook een ander ‘natuurwetenschappelijk’ element een rol: causaliteit vaststellen. Daarbij gaat het niet om lineaire, enkelvoudige relaties of vaste wetmatigheden maar om het identificeren van meerdere, op specifieke manieren aan elkaar gekoppelde oorzaken van gebeurtenissen, door Freud aangeduid met de term 'overdeterminatie'. Het opsporen van een causale keten van bewuste en onbewuste processen bij een psychisch voorval in een mensenleven is dan vergelijkbaar met het analyseren van de oorzaken van een aardbeving.

Aan het werk
Hiermee zijn natuurlijk niet alle problemen rond de wetenschappelijke status van de psychoanalyse opgelost, integendeel: het werk begint pas. Dat veronderstelt wel dat men überhaupt aan dat werk zou willen beginnen. Ik denk dat wetenschapsbeoefenaren in de psychologie – breed opgevat – dat wel zouden moeten doen.

De psycholoog Johan Barendregt – gepromoveerd bij A.D. de Groot en later promotor van Jaap van Heerden – worstelde zijn hele academische leven met de spanningsverhouding tussen wetenschappelijkheid en relevantie. Barendregt vocht op twee fronten: tegen psychologen ‘die zich van toetsing en methodologische beginselen niets aantrokken en maar wat aankletsten, maar ook tegen onderzoekers die van de methodologie juist een afgod hadden gemaakt en glorieerden met kleine wetenschappelijk verantwoorde onderzoekjes naar trivialiteiten, maar rilden van schrik als ze zoiets onwetenschappelijks als een levend mens zagen.’ (Uitspraak van Barendregts schaakvriend Hans Ree, geciteerd bij Van Heerden, Johan Barendregt, p. 276)



Er zit in de psychoanalyse iets wat in de academische ‘wetenschappelijke’ psychologie niet zit: inspiratie voor het denken over onszelf in relatie tot onze medemensen, voor een beter inzicht van (en in) de amateurpsychologen die wij allen zijn. Het Freudiaanse denken heeft zich – dixit W.F. Hermans – als een soort kruipolie over het hele Westerse denken verbreid. Termen als het onbewuste, het Oedipuscomplex, (super)ego, projectie, sublimatie, verdringing, trauma, erogene zone, en niet te vergeten penisnijd hebben ingang gevonden in het dagelijkse taalgebruik. Daarmee wil ik niet zeggen dat de psychoanalyse en alles wat zich nadien in die traditie heeft ontwikkeld voor zoete koek moet worden geslikt, wel dat de in deze traditie ontwikkelde begrippen serieus moeten worden onderzocht op hun waarde en meerwaarde (betekenis en ‘surplusbetekenis’) voor de hedendaagse psychologie.





Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Bedreef Freud wetenschap?

Bedreef Freud wetenschap of was hij op zijn best een creatieve denker – en op zijn slechtst een onbetrouwbare fantast? Over deze vragen word...