vrijdag 24 april 2020

Sociaal wezen

Mensen zijn door en door sociale wezens. Natuurlijk weten we in en door onze omgang met medemensen dat ieder ander een uniek persoon is. Dat unieke zit in het karakter en de levensgeschiedenis en het is belichaamd in de fysieke verschijningsvorm. Voor het dagelijkse leven is het kennen van personen met wie we te maken hebben van belang, maar is het ook een goed uitgangspunt voor een psychologische wetenschap? Het doel daarvan is immers om op een algemener niveau gefundeerde uitspraken te kunnen doen over psychologische processen die zich in mensen afspelen. Of beter: psychologische processen die zich in en tussen mensen afspelen.


Dat laatste is geen overbodige toevoeging. Psychologisch onderzoekers hebben de gewoonte onderzoek te doen aan losse individuen, als representanten van de soort. In het besef van de beperkingen daarvan hebben andere psychologen een aparte ‘sociale’ psychologie ontwikkeld, wat suggereert dat het daar om iets anders gaat. In dit verband is het opmerkelijk dat Sigmund Freud zijn boek Massapsychologie en Ik-analyse (1921) begint met een relativering van de tegenstelling tussen individuele en sociale psychologie: ‘In het zielenleven van de enkeling speelt de ander als voorbeeld, object, helper en tegenstander vaak een rol, en de individuele psychologie is dan ook van meet af aan tegelijkertijd sociale psychologie in deze ruimere, maar geheel legitieme betekenis.’ (p. 227)
 
Freud poogt in dit boek het fenomeen te verklaren dat mensen anders voelen, denken en handelen als ze in een mensenmenigte zijn opgenomen die de kwaliteit van een ‘psychologische massa’ heeft verworven. In navolging van Le Bon (Psychologie des foules, 1895) en McDougall (The Group Mind, 1920) typeert hij dit ‘anders’ als: primitiever, er is bij individuen sprake van een ‘verlaging van de intellectuele functies’ en een ‘toename van de affectiviteit’ als zij onderdeel uitmaken van een massa. De lezer anno nu kan hiervoor het publiek bij een voetbalwedstrijd of popconcert in gedachten nemen. 


Hoe is deze psychische verandering van het individu in de massa te verklaren? Le Bon hield het op ‘de wederzijdse suggestie van individuen’, maar Freud vond dat onbevredigend. Uitgaand van het begrip libido – lees: liefde in de ruimste zin – poogde hij een preciezere verklaring op te stellen. Zijn veronderstelling was dat een massa bijeengehouden wordt door gevoelsbindingen tussen de individuen in die massa. De vraag is dan: waar komen die libidineuze bindingen vandaan?

Als eerste stap naar een antwoord bespreekt Freud de structuur van twee kunstmatige massa’s: de kerk en het leger. In beide heerst ‘dezelfde voorspiegeling (illusie) dat er een hoofd is – in de katholieke kerk Christus, in de krijgsmacht de veldheer – dat alle individuen in de massa gelijkelijk liefheeft’ (p. 247). Uit die gemeenschappelijke imaginaire binding met de leider, de vaderfiguur, vloeit ook de onderlinge band tussen de gelovigen respectievelijk de soldaten voort: zij accepteren elkaar als gelijken, eerder dan als door eigenbelang voortgedreven concurrenten.

Van welke aard is nu de binding met de leider? Het is een ‘objectgerichte liefdesdrift’, maar het gaat natuurlijk niet om direct seksuele doelen; hij is eerder te vergelijken met verliefdheid, die onder andere gekenmerkt wordt door de neiging het Ik te verkleinen ten gunste van het aanbeden object. In de massa stelt dit de verticale as voor: de houding van de enkeling die zich spontaan onderschikt aan Christus of de veldheer; er is sprake van idealisering. De horizontale as, de wederzijdse binding van massa-individuen, betreft een vorm van identificatie op grond van een belangrijke affectieve overeenkomst, te weten de binding aan de vaderfiguur die ze gemeenschappelijk hebben.

Hoe ontwikkelt zich zo’n identificatie volgens Freud? Een kind dat een broertje of zusje krijgt zal eerst mogelijk blij zijn, maar al spoedig merken dat hij of zij de aandacht van de ouders moet gaan delen en op grond daarvan jaloers worden, de nieuwkomer willen verdringen, et cetera. Zou het vasthouden aan die vijandige instelling, dan wordt het daar zelf de dupe van. Als we ervan uitgaan dat de ouders van alle kinderen evenveel houden en hen als gelijkwaardig behandelen, rest het oudere kind niets anders dan zich met de andere kinderen te identificeren: ‘in de kinderschaar ontstaat dan een massa- of gemeenschapsgevoel, dat zich op school verder ontwikkelt’ (p. 270). Dat vermogen tot identificatie blijft ook later in stand, zoals mag blijken uit de eendrachtigheid waarmee een schare fans zich rondom een popidool verzamelt zonder elkaar te lijf te gaan. ‘Veel gelijken die zich met elkaar kunnen identificeren, en één persoon die hun aller meerdere is – dat is de situatie die wij in de levensvatbare massa gerealiseerd zien’ (p. 272).


In Massapsychologie en Ik-analyse zet Freud een stap verder in de conceptualisering van de drieslag Es – Ik – Boven-Ik. Al eerder had hij bedacht dat zich in de ontwikkeling van het kind een deel van het Ik afsplitst dat als kritische instantie (zelfwaarneming, zelfbeoordeling, geweten) gaat fungeren: het Ik-ideaal. Bij een verregaande onderschikking aan het liefdesobject, bijvoorbeeld bij een alles verterende verliefdheid of bij hypnose, wordt het Ik-ideaal buiten werking gesteld of beter: het wordt volledig in beslag genomen door het liefdesobject. Alle kritische functies zijn uitgeschakeld. Evenzo kan het gaan in de massa: ‘het individu geeft zijn Ik-ideaal op en verruilt het voor het in de leider belichaamde massa-ideaal’ (p. 279).

Wie geen doorgewinterde Freudiaan is, zal zich allicht afvragen in hoeverre het gebruik van begrippen als libido, identificatie en Ik-ideaal ons helpt om fenomenen van groeps- en massavorming beter te begrijpen. Vergeleken met de rond 1920 bekende literatuur over psychologische massa’s (Le Bon, McDougall, Trotter) geeft Freud de discussie in ieder geval een nieuwe wending en gebruikt hij tegelijkertijd zijn analyse van het thema om zijn begrippenapparaat verder uit te werken. Ook weet hij een aantal fenomenen (bijvoorbeeld de vrijwillige onderschikking aan een leider of ideaal) op een logische manier te verklaren. Belangwekkend is ook dat hij de scheidslijn tussen individuele en sociale psychologie weet op te heffen: de gevoelsbindingen tussen individuen zijn verankerd in die individuen zelf, maar zij kunnen ook iets nieuws genereren, bijvoorbeeld een politieke of culturele beweging, die niet alleen de beperkingen van de gewone massa overstijgt, maar zelfs meer weet te realiseren dan individuen afzonderlijk.

Moeten we ons nu verplicht voelen deze concepten en verbanden empirisch te gaan toetsen? Nee, als dat zou betekenen: losmaken uit hun theoretische context en er experimenten voor verzinnen. Ja, als dat betekent: probeer te ontdekken welke situaties wel en welke niet zinvol te begrijpen zijn met het in Massapsychologie en Ik-analyse gepresenteerde begrippenapparaat.



Verwezen wordt naar: Sigmund Freud Werken 8 (1917-1923). Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2006 (bezorgd door Wilfred Oranje).


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Bedreef Freud wetenschap?

Bedreef Freud wetenschap of was hij op zijn best een creatieve denker – en op zijn slechtst een onbetrouwbare fantast? Over deze vragen word...