Bij echte psychologen is een minieme verwijzing naar Freud soms
al voldoende voor een geïrriteerde reactie: ‘Ik begrijp nog steeds niet waarom
hij tot op de dag van vandaag een van de meest geciteerde wetenschappers is.’ Een
van de oorzaken van die vele verwijzingen is natuurlijk dat Freud voor velen fungeert
als afzetpunt om de superioriteit van de eigen benadering te demonstreren. Maar
wat maakt dat Freud al zolang (en nog steeds) die rol heeft? Is het omdat een flink
aantal psychoanalytische denkbeelden en termen gemeengoed zijn geworden en de
meeste bevindingen uit de academische psychologie bij het grote publiek
onbekend zijn?
Met Freud and the Dilemmas of Psychology (1977) gaf de
sociaalpsychologe Marie Jahoda een heldere en objectiverende uiteenzetting over
de vraag die psychologie en psychoanalyse beide bezig hield en houdt: hoe maak
je een goede wetenschap van de mens? Ook voor Freud was de natuurwetenschap het
ideaalbeeld, maar zijn patiënten brachten de realiteit binnen: om te kunnen snappen
wat er in hen omgaat heb je meer nodig dan formules. Het gaat erom de betekenis
van symptomen in het leven van patiënten te begrijpen; dat vergt dat je oog hebt
voor details en dat je weet hoe je het gesprek met de patiënt vorm moet geven.
Voor Freud was de klinische praktijk ook – sommigen zeggen:
vooral – een basis voor het ontwerpen van een menswetenschap die zowel voor
neurotici als ‘gezonde’ mensen geldig zou zijn. Zijn eerste grote werk, De
droomduiding (1900), maar ook Psychopathologie van het dagelijks leven (1901)
en De grap en haar relatie met het onbewuste (1905) zijn illustraties van
de ambitie om een algemene psychologie op te bouwen. Centraal daarin staat: het
achterhalen van de verborgen betekenissen die symptomen, dromen, grappen en vergissingen
kunnen hebben. Die betekenissen krijgen bij Freud hun samenhang in de eenheid van
de persoon, aldus Jahoda. Gedachten, gevoelens, ontwikkeling, motivatie, het lichaam,
klinische verschijnselen, sociale factoren – ze krijgen betekenis in relatie
tot de mens als geheel.
Jahoda wijst erop dat moderne academische psychologen om methodologische
redenen de mens als unificerend principe hebben losgelaten en zich zijn gaan
concentreren op psychologische deelgebieden, waarin het vooral gaat om variabelen,
processen en mechanismen. Het reconstrueren van betekenissen is daarbij niet
aan de orde. Freud stelde betekenis en inhoud weliswaar voorop maar gaf zich tegelijkertijd,
zijn natuurwetenschappelijke achtergrond getrouw, veel moeite om de ‘mechanismen’
te identificeren die optreden in het psychisch leven van zowel zieken als
gezonden, zoals bijvoorbeeld projectie en verdringing.
Bij wijze van illustratie: mensen zijn wezens vol ambivalenties
en conflicten – met zichzelf, met hun omgeving, of beide; iedereen ervaart dat wel
met enige regelmaat. Voor Freud is conflict kenmerkend voor de complexiteit van
het menselijke functioneren: mensen zijn voortdurend bezig compromissen te
vinden tussen tegenstrijdige tendensen. Je kunt zo’n conflict niet goed
begrijpen als je het niet in verband kunt brengen met de persoon als geheel,
aldus Freud. Academisch psychologen zijn gewend om, als ze al aandacht besteden
aan conflicten, te zoeken naar abstracte, universele patronen, losgekoppeld van
de persoonlijke situatie en levensgeschiedenis.
Jahoda was in de jaren dertig een van de onderzoekers en
auteurs van Die Arbeitslosen von Marienthal. Het betrof een veldonderzoek
naar het leven in een dorp waar vrijwel alle mannen in korte tijd werkloos
waren geworden. De belangrijkste methode hier was participerende observatie: het
dagelijks leven meemaken, waarnemen en met oog voor detail beschrijven wat er
zich afspeelde, en uiteraard praten met de inwoners. Een dergelijke onderdompeling
in andermans leven bespeurde Jahoda ook in de manier waarop Freud met zijn patiënten
omging. Opmerkelijk genoeg was het ook een advies dat de Amerikaanse psycholoog
en methodoloog Lee Cronbach in 1975 aan
zijn collega’s gaf: richt je op intensieve lokale observatie, laat je niet
inperken door disciplinaire overwegingen, hou je ogen open voor de verrassingen
die de natuur voor je in petto heeft.
Cronbach voegde er
nog een aanbeveling aan toe die Freud driekwart eeuw eerder al in de praktijk was
gaan brengen: psychologen zouden er goed aan doen zich meer te verdiepen in geschiedenis,
etnologie en de eeuwen van geesteswetenschappelijke geschriften over mens en maatschappij;
dat zou hun observatiekracht en de werkelijkheidsgetrouwheid van hun onderzoeken
ten goede komen. Wat Cronbach hiermee ook zegt: psychologie is meer dan een natuurwetenschap,
de mens moet niet alleen experimenteel en mechanistisch begrepen worden. En
Jahoda concludeert ten slotte dat, in weerwil van alle inconsistenties, Freuds psychologie
tot dusverre de enige is met een dergelijke, brede benadering van de mens als object
van onderzoek.
Lee J. Cronbach (1975) Beyond the two disciplines of scientific psychology, American Psychologist, 30 (2), 125.
Lee J. Cronbach (1975) Beyond the two disciplines of scientific psychology, American Psychologist, 30 (2), 125.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten